Kempenaer is de naam van een aanzienlijk geslacht, dat, uit de zuidelijke Nederlanden afkomstig, zich later vooral in Friesland gevestigd heeft. Van de leden noemen wij:
Pauwels de Kempenaer, geboren den 23sten Januarij 1552 of, volgens anderen, den 14den Februarij 1555. Hij werd in 1582 secretaris extra-ordinair van den Raad van Brabrant en verhuisde later naar Leiden. Hij schreef: „Afbeeldingen van sommige in Gods woort ervarene mannen enz. (1603)”. '
Daniël de Kempenaer, een zoon van den voorgaande. Hij werd geboren den 4den October 1593, was secretaris van den admiraal Willem van Nassau en vervolgens stadhouder van de leenen van Beverwaert.
Danker de Kempenaer, geboren te Amsterdam den 15den November 1668. Achtereenvolgens zag hij zich benoemd tot secretaris van het Collegie ter Admiraliteit van Friesland, tot raad ordinaris in het Hof van Friesland, tot raad in de vroedschap van Harlingen en meermalen tot burgemeester aldaar. Hij was gehuwd met Romelia van Andringa, en overleed te Leeuwarden den 25sten Junij 1746.
Jan de Kempenaer, een zoon van den voorgaande. Deze, geboren den 4den October 1711, studeerde te Franeker en werd raad-ordinaris in het Hof van Friesland, in 1780 voorzitter van dat Hof, en overleed den 12den Januarij 1789.
Regnerus Livius van Andringa de Kempenaer, geboren te ’s Hertogenbosch den 24sten Maart 1752. Op 20 jarigen leeftijd werd hij grietman van Lemsterland, zag zich belast met belangrijke zendingen, toonde zich een voorstander van het Huis van Oranje en verloor in 1795 zijne betrekking. In 1804 echter werd hij lid van het Wetgevend Ligchaam der Bataafsche Republiek, onder de regéring van koning Lodewijk landdrost van het departement Friesland en kommandeur van de orde der Unie, en ten tijde van keizer Napoleon prefect van de Boven-IJssel. In die betrekking deed hij vruchtelooze pogingen om de opheffing der académie te Harderwijk te verhoeden. Hij overleed te Arnhem in 1813.
Antoon Anne van Andringa de Kempenaer, een zoon van den voorgaande. Hij werd geboren den 3den December 1777, bekleedde de betrekking van drost van Utingeradeel, Haskerland, Doniawerstal, Sloten en Lemsterland, voorts die van algemeenen raad van het departement Friesland f die van vrederegter te Lemmer en president der kantonnale vergadering, in 1816 die van grietman, en overleed als lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal den 13den Junij 1825.
Jacob Matthéus de Kempenaer, een Nederlandsch staatsman. Hij werd geboren te Amsterdam den 6den Julij 1793, studeerde te Leiden in de regten en trok in 1815 als vrijwilliger naar Frankrijk met de jager-kompagnie der studenten. In den herfst van dat jaar kwam hij terug, promoveerde in 1816, vestigde zich als pleitbezorger te Arnhem en werd in 1831 tot rijksadvocaat in Gelderland benoemd. Negen jaar later nam hij als afgevaardigde van Gelderland deel aan de zitting der dubbele Tweede Kamer tot herziening der Grondwet, doch kwam in verzet tegen het onvoldoende der voorgedragen wetsontwerpen. Schoon hij in 1841 de benoeming tot lid der Staten van Gelderland aannam, bedankte hij voor het lidmaatschap der Tweede Kamer, hem in 1842 aangeboden, doch aanvaardde het in 1844. Hij behoorde tot de negen oppositie-mannen, die in November van dat jaar een ontwerp indienden tot herziening van bijna al de artikelen der Grondwet; doch toen koning Willem II in 1848 zelf het initiatief nam tot grondwetsherziening, werd de Kempenaer lid der commissie, belast met die taak. De nieuwe Grondwet werd in gereedheid gebragt en de Kempenaer tot minister van Binnenlandsche Zaken benoemd.
Gedurende zijn bewind werd de Grondwet ingevoerd, doch hij ontving reeds zijn eervol ontslag op den 30sten October 1849. Toen vatte hij de practijk weder op, maar was van 1853 tot 1860 op nieuw lid der Kamer. Daarna bragt hij zijne dagen rustig te Arnhem door, doch liet zich in 1868 bewegen, het secretariaat op zich te nemen van eene algemeene conservatieve kiezersvereeniging. Hij overleed den 11den Februarij 1870. Van zijne geschriften vermelden wij: „Over de beoefening der letteren en wetenschappen, de edelste bemoeijing voor den beschaafden mensch (1842)”, — „Tweetal redevoeringen enz. (1834)”, — en „Aanspraak bij het onthullen en inwijden van het gedenkteeken ter eere van wijlen den hoogleeraar mr. Joan Melchior Kemper enz. (1835)”.