Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 08-08-2018

Hoekstra

betekenis & definitie

Onder dezen naam vermelden wij:

Albert ten Broecke Hoekstra, een verdienstelijk Nederlandsch letterkundige. Hij werd geboren in 1765 uit een aanzienlijk geslacht in Friesland, legde zich met ijver toe op de oude letteren, bekleedde de betrekking van grietman, doch verloor in 1795 zijn ambt, terwijl hij zich tevens genoodzaakt zag het land te verlaten. Nu wijdde hij zich geheel en al aan de beoefening der letteren en bepaalde zich hoofdzakelijk bij de Friesche taal. Om hierin door te dringen, vervaardigde hij uittreksels uit alle overblijfselen van het Mesogothisch, Angelsaksisch, oud-Duitsch, oud-Nederlandsch en oud-Friesch, welke hij kon magtig worden. Nadat hij geruimen tijd te Haarlem gewoond had, wilde hij zijn kostbaren voorraad dienstbaar maken aan eene nieuwe uitgave der gedichten van Gysbert Japiks, doch het Nederlandsch publiek betoonde geene deelneming genoeg om het plan te volvoeren.

De roem, door hem op taalkundig gebied verworven, was oorzaak, dat hij weldra den leerstoel voor Nederlandsche taal- en letterkunde aan de hoogeschool te Leuven aanvaardde, doch daar hij weinig geschiktheid had voor onderwijs, legde hij eerlang die betrekking neder en vestigde zich te Amsterdam, waar hij opgenomen werd onder de leden der tweede klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut. Aan deze instelling leverde hij zijn „Specimen etymologici philosophi” naar aanleiding eener Angelsaksische omschrijving van „Genesis”, door den Engelschen monnik Caedmon in de 7de eeuw opgesteld. Voorts werd hem door de regéring opgedragen, de overblijfselen onzer oude taal- en letterkunde uit de 13de en 14de eeuw op te sporen en voor de pers in gereedheid te brengen. In het volbrengen van deze taak werd hij verhinderd door den dood op den 27sten Augustus 1829. Men heeft nog van hem „Nuttigheid van de taalkennis der Middeleeuwen enz.”, terwijl eenige handschriften, door hem opgesteld, berusten op de bibliotheek der Leidsche Maatschappij.

Freerk Hoekstra, een verdienstelijk Nederlandsch godgeleerde. Hij werd geboren in 1765, was geruimen tijd leeraar der Doopsgezinde gemeente te Harlingen en overleed in 1831. Van zijne geschriften vermelden wij: „Godsdienstige vertoogen (1800)”, — „Vragen en antwoorden over de Godsdienst (1805)”, — Kerkelijke redevoeringen bij gewone en buitengewone gelegenheden (1815)”, — „De geschiedenis van Jezus (1815)”, — „De geschiedenis der Apostelen (1818)”, — „De gelijkenissen van Jezus (1821)”, — en „Kerkelijke redevoeringen (1837)”, na zijn dood uitgegeven.

Sytse Hoekstra, een uitstekend Nederlandsch godgeleerde. Hij werd geboren te Wieringerwaard den 20sten Augustus 1822, bezocht het gymnasium te Hoorn en werd in 1840 student aan het seminarium der Doopsgezinden en tevens aan het athenaeum te Amsterdam. Na het voleindigen zijner studiën zag hij zich in 1848 beroepen tot predikant te Akkrum, in 1852 te Rotterdam en in 1857, na het aftreden van professor Muller, tot hoogleeraar aan bovenvermeld seminarium, alwaar hij bij voortduring zijne krachten aan de opleiding van toekomstige godsdienstleeraren besteedt. Van zijne talrijke geschriften, die meerendeels van eene wijsgeerige rigting getuigen, noemen wij: „Geloof en leven des Christens (1851)”, — „De leer des Evangelies in haar eenheid en zamenhang (1854—1855), 2 dln.)”, — „De triumf der liefde; het Hooglied vertaald en toegelicht (1856)”, — „Het geloof des harten volgens het Evangelie (1857)”, — „Vrijheid in verband met zedelijkheid, zelfbewustheid en zonde (1858)”, — „Godsdienst en Kunst (1859)”,— „Grondslag, wezen en openbaring van het godsdienstig geloof (1861)”, — „De ontwikkeling van de zedelijke idee in de geschiedenis (1862)”, — „Beginselen en leer der oude Doopsgezinden (1863)”, — „Bronnen en grondslagen van het godsdienstig geloof (1864)”, — „Des Christens godsvrucht naar de eigen leer van Jezus (1866)”, — „De benaming De zoon des menschen (1866)”, — „De hoop der onsterfelijkheid (1867)”, — „De grondslag van het besef van onvoorwaardelijken plicht (1873)”, — voorts vele katechetische geschriften, leerredenen, en verhandelingen in „De Gids”, „Nederland”, „Jaarboeken voor Wetenschappelijke Theologie”, „Licht, liefde, leven”, „Godgeleerde bijdragen”, „Theologisch Tijdschrift” enz. In 1856 benoemde de Leidsche académie hem eershalve tot doctor in de godgeleerdheid, en in 1874 ontving hij de ridderorde van den Nederlandschen Leeuw. Hij is lid van de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden, van het Utrechtsch Genootschap, van Teyler’s Godgeleerd Genootschap, en van de Koninklijke Académie van Wetenschappen.

< >