Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 08-08-2018

Hecker

betekenis & definitie

Hecker. Onder dezen naam vermelden wij:

August Friedrich Hecker, een verdienstelijk Duitsch geneeskundige. Hij werd geboren te Kitten bij Halle den lsten Julij 1763, studeerde te Halle, vestigde zich als geneesheer te Frankenhausen, zag zich in 1790 benoemd tot hoogleeraar te Erfurt, in 1805 tot hofraad en hoogleeraar te Berlijn, en overleed aldaar den llden October 1811. Van zijne geschriften noemen wij: „ Anweisung die venerischen Krankheiten zu behandeln (1791; 3de druk 1815)”,— „Therapia generalis chirurgica (1791)”, — „Grundrisz der physiologia pathologica (1791-— 1799, 2 dln)”, — „Allgemeine Geschichte der Naturund Arzneikunde (1793, 4 dln)”, — „Therapia generalis (2de druk, 1805—1816, 2 dln)”, — „Kunst die Krankheiten der Menschen zu heilen (1804—1808 , 4 dln; 6de druk 1819—1820; nieuwe uitgave van deel 3 en 4, 1838)”, — en „Die Heilkunst auf ihrem Wege zur Gewiszheit (1803; 3de druk, 1815)”. Ook bezorgde hij de uitgave van belangrijke tijdschriften.

Justus Friedrich Karl Hecker, een zoon van den voorgaande en desgelijks een verdienstelijk geneeskundige. Hij werd geboren te Erfurt den 5den Januarij 1795, studeerde te Berlijn, doch trad weldra als vrijwilliger in dienst, streed bij Lützen, Bautzen, Leipzig en Parijs, legde zich in 1815 te Berlijn op nieuw toe op de geneeskunde en vestigde er zich vervolgens als privaatdocent. In 1822 zag hij zich aldaar benoemd tot buitengewoon hoogleeraar en betoonde zich een ijverig beoefenaar van de geschiedenis der geneeskunde. Hij schreef: „Geschichte der Heilkunde (dl 1 en 2, 1822—1829)”, — „Die Lehre vom Kreisläufe vor Harvey (1831)”, — „DieTanzwuth, eine Volkskrankheit im Mittelalter (1832)”, — „Der schwarze Tod im 14 Jahrhundert (1832)”, — „Der englische Schweisz (1834)”, — „De peste Antoniniana (1835)”, — en „Geschichte der neuern Heilkunde (1839)”. Voorts leverde hij een aantal opstellen in tijdschriften, werd in 1846 geheim „Medicinalrath”, en overleed den llden Mei 1850.

Friedrich Karl Franz Hecker, den bekenden volksmenner in Baden. Hij werd geboren te Eichtersheim den 28sten September 1811, bezocht het gymnasium te Mannheim, studeerde te Heidelberg in de regten, en werd in 1838 advocaat bij het hooggeregtshof te Mannheim. Weldra verwierf hij als pleitbezorger een goeden naam. In 1842 afgevaardigd naar de Tweede Kamer in Baden, behoorde hij er tot de ijverigste tegenstanders der regéring. Vooral klom zijne vermaardheid, toen hij in 1845 op eene reis naar Stettin te Berlijn in hechtenis genomen en buiten de grenzen van Pruissen verbannen werd. In 1846 en 1847 zag bij zich meer en meer verlaten door zijne constitutionéle vrienden, daar hij bepaald de democratische rigting volgde en met Strüve zich aan het hoofd plaatste der radicale partij. Zijn uitstekend talent als volksredenaar en zijn innemend voorkomen bezorgden hem weldra een grooten invloed. Toen in 1848 de volksbeweging ontstond, verklaarde Hecker op de vergadering te Heidelberg (5 Mei), waar men maatregelen nam om een voorloopig Parlement te vormen, dat hij tot de sociaaldemocraten en republikeinen behoorde.

Als lid van dat voorloopig Parlement wilde hij, in den geest der revolutie, dat ligchaam permanent verklaren, en toen zulks niet gelukte, verwekte hij, gesteund door Duitsche werklieden, die zich uit het binnenland van Frankrijk naar de Rijn spoedden, een gewapenden opstand, waardoor hij de Zuid-Duitsche Staten wilde overrompelen. Den 12den April werd door Hecker en Strüve te Constanz eene proclamatie uitgevaardigd, die de bevolking opriep, doch hunne pogingen werden in het gevecht bij Kandern verijdeld. Hecker nam de vlugt naar Zwitserland, waar hij zich te Muttenz in Baselland vestigde en door middel van de drukpers zijne plannen zocht te bevorden. Het Badensche kiesdistrict Thiengen koos hem tot 2-maal toe tot afgevaardigde naar de Nationale Vergadering, doch telkens werd hij er afgewezen. Dien ten gevolge vertrok hij in September 1848 naar Noord-Amerika, terwijl Strüve nogmaals vruchtelooze moeite deed, om een opstand te organiséren. Het uitbarsten der Mei-revolutie in 1849 en een besluit van het Voorloopig Bewind in Baden waren wel is waar oorzaak, dat Hecker naar Europa terugkeerde, doch toen hij in het midden van Julij te Straatsburg aankwam, was de Badensche revolutie reeds gesmoord. Wederom ging hij naar Amerika, waar hij zich in den Staat Illinois bij Belleville met goed gevolg aan den landbouw wijdde. In 1856 nam hij ijverig deel aan het staatkundig leven in zijn nieuw vaderland, daar hij er optrad als een ijverig voorvechter der Republikeinsche partij.

In den burgeroorlog van 1860 verzamelde hij, ten behoeve van generaal Fremont, een regement, aan welks hoofd hij streed en gewond werd. Later voerde hij als kolonel op verdienstelijke wijze het bevel over eene brigade onder generaal Howard, doch meende velerlei redenen van ontevredenheid te hebben, zoodat hij in 1864 het kommando nederlegde. Hij keerde terug naar zijne hoeve, doch bemoeide zich bij voortduring met de openbare aangelegenheden. Bij het groote leest van den vrede, door de Duifschers van St. Louis in den Staat Missouri den 12den Mei 1871 gevierd, hield Hecker eene feestrede, die van liefde voor vrijheid en vaderland tintelde. In den daarop volgenden winter begaf hij zich naar Washington, om aldaar met Wilhelm Jordan, Karl Schurz enz. Duitsche voorlezingen te houden in den trant der Amerikaansche „Lectures”. Hij sprak bij die gelegenheid over Lincoln en Cromwell.

Willem Hecker, een verdienstelijk Nederlandsch letterkundige, die zich tevens door gespierde verzen als een bekwaam dichter heeft bekend gemaakt. Geboren te Groningen den 12den Mei 1817, werd hij, na het bezoeken van het gymnasium, in 1833 als student ingeschreven aan de hoogeschool zijner geboortestad en legde zich met ijver toe op de beoefening der letteren. Nadat hij in 1839 den doctoraten graad verworven had, bekleedde hij verschillende betrekkingen, onder anderen die van amanuensis bij de academische bibliotheek. In 1846 trad hij te Groningen op als lector in de paedagogie en opende zijne lessen met eene redevoering: „Over de ontwikkeling van den geest tot, door en in de wetenschap”, welke vervolgens in het licht verscheen. Ook zag hij zich tot schoolopziener benoemd, en was in 1848 lid van de commissie tot het afnemen van het staatsexamen. Nadat hij reeds in 1849—1851 gedurende de afwezigheid van den hoogleeraar Rovers diens lessen over algemeene geschiedenis en antiquiteiten had waargenomen, werd hij, in 1855, na het vertrek van Rovers naar Utrecht, tot opvolger van dezen benoemd, en aanvaardde zijne betrekking met eene redevoering: „Over het staatsleven der volken, als voortgaande ontwikkeling van den menschelijken geest wijsgeerig en geschiedkundig beschouwd”.

Sedert 1852 had hij reeds, op het voetspoor van Lulofs en als begaafde leerling van dezen, een reciteercollegie geopend, hetwelk grooten bijval vond. Van zijne geschriften vermelden wij: „Hecuba, treurspel van Euripides (1841)”, — „P. C. Hooft’s Nederlandsche Historiën, met aanteekeningen (1843—1846, 5 dln), — „Schets der algemeene geschiedenis (5de druk, 1872)", — „Verklarende lijst van verouderde woorden in den Staten-Bijbel (1852)”, — „Schets der Grieksche en Latijnsche letterkunde, naar Tregder (2de druk, 1851)”, — „Latijnsche spraakkunst, naar Alschefski (1853)”, —„Grieksche spraakkunst, naar Enger (3de druk, 1854)”, — „Klassisch woordenboek (2de druk 1872)”, — „Lysias en Dr. W. A. Hirschig of hoe men in Nederland Grieksch vertaalt (1855)”, — „De Romeinsche constitutie, naar het 6de boek van Polybius (1858)”, — „Het Romeinsche volks- en staatsleven in omtrekken (1858)", — en „De aarde en de mensch (1869)”. Dat hij voorts onder Nederlands uitstekende dichters eene plaats bekleedt, daarvan getuigen „De Hippokreenontzwaveling”, — „Quos Ego”, — het „Strafdicht aan Mr. J. van Lennep” enz.

Alphonsus Hecker, een jongeren broeder van den voorgaande, een geleerd en scherpzinnig beoefenaar der oud-Grieksche letterkunde, met name der oud-Grieksche poëzij, die hij in alle fases en perioden harer ontwikkeling haarfijn kende. Gedurende zijn kortstondig leven (hij werd te Groningen in 1823 geboren en overleed na een tienjarig zielelijden in 1863) was hij het sieraad der philologische wetenschap in ons Vaderland door de voortreffelijkheid zijner critische geschriften, van welke wij noemen: „Commentationum Callimachearum capita duo (1843)”, — Commontatio in Anthologiam Graecam (1843, herdrukt in 1852)”, —„De oratione in Eratosthenem Lysiae falso tributa (1848)”, — en „Animadversiones criticae in poetas Graecos (1850)”.

< >