Onder dezen naam vermelden wij:
Heinrich Kart Esmarch, een vaderlandlievend burger uit Sleeswijk. Hij werd geboren den 4den September 1792 te Holtenau bij Kiel, kwam in 1813 in dienst van den Staat, werd in 1830 raadsheer in het hooggeregtshof van Sleeswijk, en in 1844 lid der Stenden, alwaar hij zich met kracht verzette tegen de Deensche heerschappij.
In 1848 bewerkte hij als lid van het Parlement te Frankfort de opneming van Sleeswijk in den Duitschen Bond. In 1852 werd hij van zijn ambt ontzet en buitengesloten van de amnestie, waarna hij in Pruissen als lid van het Hof van Appèl eerst in Greifswald en vervolgens in Frankfort geplaatst werd. Hij heeft zich door vele belangrijke vlugschriften verdienstelijk gemaakt jegens zijn vaderland.
Karl Bernhard Hiérónymus Esmarch, een zoon van den voorgaande. Hij werd geboren te Sonderburg den 3den December 1824, streed in 1848-1851 in het Sleeswijk-Holsteinsche leger, studeerde in de regten en vestigde zieh als docent in het Romeinsche regt te Göttingen. In 1855 ging hij als hoogleeraar naar Krakau en in 1857 naar Praag.
Van zijne geschriften noemen wij: „Römische Rechtsgeschichte (1855-1856, 2 dln)”, — en „Grundsätze des Pandektenrechts (1859-1860)”. Ook heeft hij dichtwerken uitgegeven, zooals: „Der Sieg von Bornhöved (1847)”, — „Der Hort der Dichtung (1853)”, — en „Aus alten und neuen Tagen (1862)”.
Johann August Friedrich Esmarch, een verdienstelijk Duitsch geneesheer. Hij werd geboren den 9den Januarij 1843 te Tönning in het landschap Eiderstedt, studeerde te Kiel en te Berlijn in de geneeskunde, werd vervolgens te Kiel assistent van Langenbeck, nam als officier van gezondheid deel aan den Sleeswijk-Holsteinschen oorlog en geraakte in krijgsgevangenschap. Na zijne uitwisseling was hij eenigen tijd eerste geneesheer aan het lazareth te Flensburg, doch keerde na het sluiten van den wapenstilstand naar Kiel terug in zijne voormalige betrekking.
Gedurende de beide volgende veldtogten was hij adjudant van Stromeijer en werd tot officier van gezondheid der hoogste klasse bevorderd (1850). Intusschen had hij zich gedurende den wapenstilstand als privaat-docent te Kiel gevestigd; zijne eerste voorlezing handelde over geschotene wonden. In 1861 volbragt hij eene wetenschappelijke reis, die een jaar duurde; hij bezocht Praag, Weenen, Parijs en Brussel. Na zijn terugkeer werd hij aanvankelijk door de Deensche regéring in zijne betrekking als privaat-docent geschorst, doch weldra ontving hij verlof om zijne werkzaamheden voort te zetten, en in 1857 zag hij zich benoemd tot gewoon hoogleeraar te Kiel en tot directeur van het hospitaal aldaar.
Gedurende den Sleeswijk-Holsteinschen oorlog van 1864 wijdde hij zijne zorg aan het lazareth te Kiel, en in 1866 riep men hem naar Berlijn, om er als lid der lazareth-commissie in heelkundige zaken aan de veldhospitalen werkzaam te wezen. Zijne ontwerpen tot het stichten van militaire ziekenverblijven werden echter niet ten uitvoer gebragt. Bij het uitbarsten van den Fransch-Duitschen oorlog had hij pas eene zware ziekte doorgestaan, zoodat hij aan dien strijd niet kon deelnemen. In Julij 1870 verkreeg hij zijne benoeming tot „Generalarzt und consultirend Chirurg der Armee” en hij werkte met ijver aan de verbetering der hospitaaldienst, terwijl hij bijstand verleende aan een groot aantal gewonde officieren. Na het eindigen van den oorlog en na eene reis in het zuiden van Europa keerde hij terug naar den académischen leerstoel te Kiel.
Hij schreef: „Ueber Resectionen nach Schuszwunden (1851)”, — „Beiträge zur praktischen Chirurgie (1853-1860)”, — „Ueber chronische Gelenkentzündungen (1866, 2de uitgave 1867)”, — „Der erste Verband auf dem Schlagfelde (1869, 2de uitgave 1870)”, — en „Vorbereitung von Reservelazarethen (1870)”.