Clarke. Onder dezen naam vermelden wij:
Samuël Clarke, een Engelsch wijsgeer en godgeleerde. Hij werd geboren te Norwich den 11den October 1675, studeerde te Cambridge en legde zich vooral toe op de wis- en natuurkunde en wijsbegeerte. In 1697 verscheen zijne vertaling der natuurkunde van Rohault. Daarna bepaalde hij zich bij de godgeleerdheid en werd in 1698 kapellaan bij den bisschop van Norwich. In 1704 en 1705 hield hij belangrijke voorlezingen over de grondwaarheden der godsdienst, verkreeg in 1706 eene plaats als leeraar te Londen, en in 1709 die van Hof-prediker in St. James-Westminster, welke hij tot aan zijn dood bekleedde. Zijn boek „The scripture-doctrine of the Trinity (1712 en 1719)” haalde hem van de zijde der Bisschoppelijke geestelijkheid vele onaangenaamheden op den hals; doch zijn meest beroemd werk is „Demonstration of the being and attributes of God (1705—1706, 2 dln)”, waarmede een ander, getiteld „Verity and certitude of natural and revailed religion (1705)” in naauw verband staat. Men beschouwt hem als den stichter der rationalistisch-supranaturalistische school. Hij voerde voorts een geleerden pennestrijd met Leibnitz over de natuurlijke wijsbegeerte en godgeleerdheid, en overleed den 17den Mei 1729. Zijne wijsgeerige werken zijn later in 4 deelen uitgegeven.
Edward Daniël Clarke, een Engelsch reiziger en reisbeschrijver. Hij werd geboren te Willington in Essex op den 5den Junij 1769, studeerde op het Jezuïeten-collége te Cambridge en legde er zich vooral toe op geschiedenis, penningkunde, Engelsche dichtkunde en natuurkunde. Nadat hij in 1789 baccalaureus artium geworden was, vergezelde hij Henry Tuston als gouverneur in 1791 op eene reis door Engeland en een gedeelte van Frankrijk, volbragt in 1792 met lord Berwick een togt door Italië, gaf na zijn terugkeer onderwijs aan Henry Mostyn, deed in 1797 met Berkeley Paget eene reis naar Schotland, zag zich in het volgende jaar aan het Jezuïeten-collége geplaatst, maar begaf zich in Mei 1799 met een vermogenden vriend, John Marten Cripps genaamd, naar Noorwegen, Lapland, Zweden en Rusland. Na eenig vertoef te Petersburg bezochten zij het land der Donsche Kozakken, Koeban, Tartarije, de Krim, Constantinopel, Syrië, Egypte en Griekenland en keerden eindelijk in September 1802 over Parijs naar Londen terug. In December 1805 werd Clarke tot priester gewijd en verkreeg het vicariaat te Harlton. In 1807 hield hij te Cambridge voorlezingen over delfstofkunde, werd er hoogleeraar in de oryctognosie, in 1817 onderbibliothecaris, en legde hij het stichten van de „Philosophical Society” eene ongemeene bedrijvigheid aan den dag. Zijne Oostersche handschriften, onder welke zich een codex van Plato bevond, dien hij op het eiland Patmos ontdekt had, werden ten behoeve der Bodleyaansche bibliotheek voor 1000 pond sterling aangekocht, — zijne Grieksche munten kwamen in het bezit van Payne Knight, en Engeland is tevens aan hem het bezit verschuldigt van een beroemden sarcophaag, waarover hij zijn geschrift „The tomb of Alexander, a dissertation etc.” in het licht gaf. Hij overleed den 9den Maart 1822.
Eene volledige uitgave zijner reisbeschrijvingen verscheen in 1819—1824 in 11 deelen onder den titel: ,,Travels in various countries of Europa, Asia and Africa.” Jacques Guillaume Clarke, graaf van Hüneburg en hertog van Feltre, maarschalk en pair van Frankrijk. Hij was afkomstig van een Iersch geslacht en werd geboren den 17den October 1765 te Landrecis in Henegouwen, omhelsde in 1782 de krijgsdienst en zag zich na den slag bij Lindau (1793) tot brigade-generaal bevorderd. Vervolgens voerde hij bevel over de voorhoede van het leger aan de Rijn en zag zich eerlang, als verdacht, van zijne waardigheid beroofd en in hechtenis genomen (1795). Nadat hij de vrijheid herkregen had, begaf hij zich naar den Elzas, doch werd weldra door Carnot tot chef van het Topographisch Bureau benoemd en door het Directoire als divisie-generaal met een geheimen last naar Weenen en daarna naar Italië gezonden, om er Bonaparte in het oog te houden. Hij was het echter spoedig met laatstgenoemde eens, en Clarke zond geene andere berigten af dan die door den generaal waren gelezen en goedgekeurd. Toen Carnot den 18den Fructidor de wijk nam, werd Clarke teruggeroepen, doch Napoleon hield hem bij zich tot na het sluiten van den Vrede van Campo Formio. Toen hij vervolgens te Parijs verscheen, verkeerde hij eerst in ongenade, maar werd niet lang daarna naar den Koning van Sardinië gezonden, om een verbond tot stand te brengen. Na den 18den Brumaire benoemde Bonaparte hem weder tot chef van het Topographisch Bureau, zond hem gedurende het Congrès als commandant naar Luneville en toen naar Rijssel, om over de uitwisseling van Russische krijgsgevangenen te onderhandelen.
Nadat hij voorts 3 jaar als gezant aan het Hof van den Koning van Etrurië doorgebragt had, werd hij kabinetssecretaris van den Keizer voor de zaken der Marine. Gedurende den veldtogt tegen Oostenrijk (1805) werd hij benoemd tot gouverneur van Weenen en tot groot-officier van het Legioen van Eer, en bij het bezetten van Pruissen was hij eerst gouverneur van Erfurt en vervolgens van Berlijn. In 1807 ontving hij de portefeuille van Oorlog, en de rampspoedige onderneming der Engelschen tegen Vlissingen verschafte hem den titel van hertog van Feltre, nadat hij vroeger reeds tot graaf van Hüneburg was benoemd. Toen Frankrijk in handen viel der vijanden van Napoleon, stemde hij vóór het afzetten des Keizers, en Lodewijk XVIII benoemde hem tot pair. Na de landing van Napoleon bij Cannes werd Clarke in plaats van Gouvion St. Cyr minister van Oorlog, doch moest in 1817 de portefeuille wederom aan dezen afstaan, waarna hij tot maarschalk des rijks en tot gouverneur der 15de militaire divisie benoemd werd. Hij overleed den 28sten October 1818.
Clarkia Clarkia Pursh, is de naam van een plantengeslacht uit de familie der Onagrarieën; het onderscheidt zich door een buisvormigen, 4-spletigen kelk, door 4 van nagels voorziene bloembladen, een 4-deeligen stamper met ronde lobben, en eene bijna rolronde, 4-hokkige zaaddoos. Het omvat een aantal zomergewassen, die in Californië te huis behooren en waarvan sommige in Europa als sierplanten worden gekweekt, zooals C. elegans Dougl. met een opgaanden, vertakten stengel, die 1 Ned. el hoog wordt en, even als de takken, groenachtig-rozerood van kleur is, met eironde, spitse, getande, blaauwachtig-groene bladeren en alleenstaande, fraaije paarse of vleeschkleurige bloemen, — C. pulchella Pursh met schoone purperroode of witte bloemen, enz. Men zaait het zaad in den herfst of in Maart, doch men dient in het eerste geval de jeugdige plantjes over te brengen naar de warme kas.