Camus (Armand Gaston), een schrander regtsgeleerde en staatsman, werd geboren te Parijs den 2den April 1740, wijdde zich met grooten ijver aan de studie der regtsgeleerdheid en werd wegens zijne uitgebreide kennis van het kerkelijk regt eerst advocaat der Fransche geestelijkheid in het Parlement en daarna raadsheer van den keurvorst van Trier en van den vorst van Salm-Salm. Zijne voortreffelijke vertaling van de „Natuurlijke historie” van Aristóteles bezorgde hem het lidmaatschap van de Académie des inscriptions. Als een voorstander van vrijzinnige beginselen werd hij in 1789 vertegenwoordiger van den derden stand te Parijs in de Nationale Vergadering en bevond zich onder de eersten, die den eed aflegden, dat zij niet uiteen zouden gaan zonder eene constitutie te hebben verkregen. Als ijverig Jansenist trad hij op tegen de aanmatiging der geestelijkheid, terwijl hij met zijne staatkundige geestdrift opregte vroomheid verbond.
Als archivaris der Constituante verhoedde hij het verlies van belangrijke documenten, en als afgevaardigde van de Loire Superieure en vervolgens als lid van het Comité de Salut Public onderscheidde hij zich door zijne gestreng-republikeinsche beginselen. Hij stemde vóór den dood van Lodewijk XVI, stelde in 1793 Ditmouriez in staat van beschuldiging, belastte zich met eene zending naar Vlaanderen, om dien generaal in het oog te houden, maar werd door dezen in hechtenis genomen en aan de Oostenrijkers uitgeleverd. Gedurende zijne 2-jarige gevangenschap hield hij zich bezig met het vervaardigen eener vertaling van Epictetus en Cebes „(Manuel d’Epictète et tableau de Cebes etc., 1796 en 1803)”, werd vervolgens uitgewisseld tegen de dochter van Lodewijk XVI (later de hertogin van Angoulème), kwam in den Raad van Vijfhonderd en zag zich aldaar tot voorzitter gekozen. Na verloop van 2 jaar trad hij af en wijdde zich als lid van het Instituut en rijks-archivaris, uitsluitend aan de beoefening der wetenschap en aan het bestuur van inrigtingen van weldadigheid. Hij ijverde tegen het consulaat en tegen het streven van Bonaparte naar onbeperkte magt, doch werd niettemin in 1800 door het Instituut belast met de taak, om ter verzameling van oude kronieken de verschillende departementen des rijks te bezoeken. Hij overleed den 2den November 1804, en zijne geschriften geven getuigenis van uitgebreide kennis en van een onvermoeid onderzoek. Behalve de reeds genoemde vermelden wij „Code matrimonial (1770)” en „Lettres sur la profession d’avocat, avec une bibliothèque choisie des livres de droits (1772 en 1805, 2 dln)”, terwijl hij onderscheidene opstellen in tijdschriften heeft geleverd.