Zoo noemde men een Oostfriesch volk, welks grondgebied zich veel verder uitstrekte dan dat der 8 gemeenten van het hodendaagsche Brockmerland, in de Pruissische provincie Hannover gelegen. Zij bezaten eene volkomene onafhankelijkheid, gegrond op hunne wetten of “keuren”, die uit 220 artikelen bestaan. Deze beginnen met de woorden “Thet wellath Brocmer” of “Dit is de wil der Broekmannen”.
Volgens die wetten hadden zij geene opperhoofden en geen adel, terwijl ook de priesters zich met geene staatsaangelegenheden mogten bemoeijen. Zij betaalden geenerlei schatting aan den Keizer of aan het rijk, aan vorsten of aan bisschoppen, en hadden de bepaling gemaakt, dat er, behalve de kloosters, geene hooge steenen huizen (stinsen) mogten gebouwd worden. Het land was in 4 kwartieren verdeeld, en elk daarvan had zijne door de gemeenten gekozene regters, die verantwoordelijk waren aan de Volksvergadering (Liudawarf). Zij moesten een ambts-eed afleggen en waarborgen geven voor eene getrouwe pligtsbetrachting. De wetgevende en uitvoerende magt was bij de Volksvergadering. Tot het handhaven der veiligheid was elke Broekman verpligt, om bij het vuursein van de regters gewapend op te komen. Deze wetten bleven van kracht tot in het midden der 14de eeuw, toen de Brockmannen, even als de overige Friezen, opperhoofden kozen en aan deze vergunden stinsen te bouwen.