Brinvilliers (Marie Madelaine Dreux d'Aubray, marquise de), eene beruchte Fransche gifmengster, de dochter van den luitenant d’Aubray te Parijs, werd in 1651 de echtgenoote van den markies Gobelin de Brinmlliers, kolonel van een regiment cavalerie in Normandië. De jonge man was ongemeen ingenomen met zijne bekoorlijke gemalin en de geslotene echtverbindtenis scheen tot de gelukkige te zullen behooren, toen de gemaal, die zelf niet onbesmet bleef van de losse zeden van Parijs, de onvoorzichtigheid had, den ridder Gaudin de St. Croix in zijn huiselijken kring toe te laten. Weldra ontstond tusschen dezen en de markiezin eene verstandhouding, die aan laatstgenoemde aanleiding gaf tot verregaande verkwistingen, de eer der familie bezoedelde en eindelijk haren vader deed besluiten, aan het schandaal een einde te maken door St. Croix eene plaats te bezorgen in de Bastille.
Hier kwam de ridder in kennis met een Italiaan, Exili genaamd, en werd diens leerling in de kunst van gifmengen. Toen St. Croix na verloop van tijd de vrijheid herkregen had, vestigde hij zijne werkplaats in de woning der markiezin , en deze werd door hem eene volleerde gifmengster. Zij deed eerst proeven op dieren en zieken, om zeker te wezen, dat hare eerste hoofdmisdaad — een vadermoord — niet mislukken zou. Om zich tegen elk vermoeden te beveiligen, verzoende zij zich met haren vader en veranderde geheel en al van levenswijze. Zij vermeed alle openbare vermaken, schouwburgen en schitterende gezelschappen, verborg hare bedoelingen achter het masker van vroomheid en bezocht bijna uitsluitend kerken en hospitalen.
Vele zieken waren reeds bezweken aan de beschuitjes, die hun met een deelnemend gelaat werden aangeboden, doch het vergif wilde niet naar eisch werken bij hare kamenier. Daarom versterkte zij de dosis en gaf deze haren vader in bouillon: de grijsaard overleed zonder dat zijn overlijden eenig kwaad vermoeden deed ontstaan. Ook andere bloedverwanten waren haar hinderlijk in haren omgang met St. Croix. Een voormalige bediende van dezen, Amelin, bijgenaamd La Chaussée, trad in dienst bij haren oudsten broeder, en, toen deze dood was, bij haren jongeren broeder, die na verloop van 6 weken desgelijks bezweek, nadat hij zjjn “getrouwen dienaar” een aanzienlijk jaargeld had toegewezen. Nadat voorts hare zuster ten grave was gebragt, wilde zij ook haren echtgenoot uit den weg ruimen; doch bij dezen hadden hare vergiften geene kracht, omdat St. Croix, die voor eene huweljjksverbindtenis terugdeinsde, hem dagelijks van tegengif voorzag, zoodat hij beide overleefde.
De bedrevene misdaden werden toevallig ontdekt: aan St. Croix ontviel het glazen masker, terwijl hij in het laboratorium bezig was met de bereiding van het vergif; hij zonk aanstonds ter aarde en stierf ten gevolge van de ingeademde dampen. Toen de bevoegde ambtenaren verschenen, om zijne goederen te verzegelen, beijverde zich de markiezin, om een gesloten kistje weg te halen, en zij verried daarbij zulk eene gejaagdheid, dat het openbaar gezag last gaf om den inhoud daarvan te onderzoeken. Men vond daarin pakjes met vergif, waarbij eene beschrijving was gevoegd van zijne werking, minnebrieven van de markiezin en eene schriftelijke belofte, om aan St. Croix 30000 francs te betalen. Zoodra zij onderrigt was van deze ontdekking, gaf zij aan haren procureur volmagt, om eene vernietiging dier papieren te bewerken, en zelve nam zij de wijk naar Engeland en toen naar de Nederlanden, waar zij eene schuilplaats vond in een klooster te Luik; hier werd zij ontdekt, en men bragt haar naar Parijs.
Eerst hield zij hare onschuld staande, maar uit vrees voor den dood bekende zij weldra nog meer dan te lezen stond in de “Confession générale”, een geschrift van 16 bladzijden, in het klooster gevonden en waarin zij beleed, dat zij zich schuldig had gemaakt aan brandstichting, alsook dat zij hare broeders en één van hare kinderen vermoord had. Zij werd tot het zwaard en tot den brandstapel veroordeeld, — een vonnis, dat zij den 16den Julij 1676 onderging, nadat La Chaussée reeds te voren levend was geradbraakt. Na dien tijd namen de gevallen van vergiftiging zoo sterk toe, dat Lodewijk XIV eene afzonderlijke regtbank (Chambre ardente) voor de gifmengers en gifmengsters instelde. Men heeft van Scribe een tooneelstuk, getiteld “La marquise de Brinvilliers.”