Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië

Herman Daniël Benjamins, Joh. F. Snelleman, Martinus Nijhoff, E.J. Brill (1914-1917)

Gepubliceerd op 25-04-2022

Gatoe

betekenis & definitie

PAP Zie PROMICROPS

Merkwaardig is het, dat in West-Indië, zooals ook elders in tropische gewesten, krabben voorkomen, die men ver verwijderd van eenig water, zelfs vrij ver op de hellingen van bergen vindt. Al heeft men evenwel nog niet van alle soorten kunnen aantoonen, dat zij nu en dan het water (zee- of zoetwater) opzoeken (zoo werd Coenobita diogenes, een groote heremietkreeft (zie CRUSTACEA), steeds op het land, hoewel nooit op grooten afstand van het zeestrand aangetroffen), toch is het a priori waarschijnlijk, dat zij niet definitief hun oorspronkelijk woongebied verlaten.

Eigenlijke landkrabben zijn de Gecarcinidae, in West-Indië Gecarcinus ruricola, Cardisoma guanhumi en Ucides cordatus. De beide eerste soorten, vooral Gecarcinus, worden vaak op de hellingen van bergen aangetroffen, waar zij in holen en spleten leven. Op de Groote Antillen gelooft men, dat deze krabben aan niet diep genoeg begraven lijken knagen, hetgeen bij hunne gravende levenswijze niet onwaarschijnlijk is. Dit geloof belet intusschen niet, dat op Jamaica deze krabben, wanneer zij in Aug. en Sept. de vervelling doormaken en de huid zacht en week is, uit hunne holen te voorschijn gehaald en gegeten worden. Zij schijnen hoofdzakelijk 's nachts op roof uit te gaan, echter ook over dag vaak hunne holen te verlaten, om zich bij het minste gevaar bliksemsnel in de schuilplaats terug te trekken. Omtrent de levenswijze van Gecarcinus is overigens nog weinig bekend.

Gardisoma en Ucides leven aan de kust op moerassige, met Rhizophoren begroeide plaatsen. Van eerstgenoemde geeft v. Martens (Archiv. f. Naturgesch., 38. Jahrg., 1872) aan, dat zij bij het begin van den regentijd in massa het land in trekt, naar moerassige plaatsen, waar zoetwater is, ook in bosschen en tuinen en zelfs in de huizen komt; de wijfjes zouden dan eieren dragen. Hij voegt er evenwel bij, dat men nooit jongen ziet.

Meer aan het water gebonden zijn de soorten van Uca en Sesarma, die zich dichter bij het water ophouden. Uca graaft eveneens gangen. Dit geslacht (zie ook CRUSTACEA) onderscheidt zich door de groote ontwikkeling van de eene schaarpoot (nu eens links, dan weer rechts) ten opzichte van de andere. Deze meest met opvallende kleuren (rood, geel, wit, zelden blauwachtig) getinte scharen dienen niet, zooals Brehm's Tierleben vermeldt, om den ingang van het hol te bedekken, wanneer de krab zich daarin verbergt, want dit verklaart vooreerst niet waarom de wijfjes kleine scharen hebben, terwijl bovendien de soorten van UCA zijdelings in hunne holen kruipen, de groote schaar naar binnen geslagen. Volgens Henderson wordt de groote schaar voor het graven der holen gebruikt; dit is echter eveneens om de eerste der bovengenoemde redenen onaannemelijk. Ortmann vermoedt, dat we hier met een sexueel sieraad van het mannetje te doen hebben. De krab draagt de schaar zeer hoog en beweegt deze telkens heen en weer; vandaar de Engelsche naam fiddler crab, de Duitsche Winkerkrabbe en odi odi botoman (dag, dag, man in de boot) in Suriname.

Op zandige plaatsen, tusschen vloed en eblijn, leeft de zandkrab, Ocypode arenaria (zie CRUSTACEA), die gedurende laagwater, holen graaft, het losgewerkte zand tusschen de basis der pooten klemt, en met een ruk wegslingert. Komt de vloed op, dan wordt het gegraven hol door het water weggevaagd en de krabben houden zich dan hooger op het strand, buiten de waterlijn, op, om echter, wanneer gevaar dreigt of om andere redenen, nu en dan hun toevlucht in het water te zoeken. Dat OCYPODE zich op koraalriffen in ondiep water ophoudt en zich daar bezig zou houden met het afbreken van stukjes koraalkalk, zooals door Keller (Das Leben des Meeres, 1895) voor een soort van de Roode Zee beweerd wordt, is volgens Ortmann bepaald onwaar.

In vochtige mangrove-bosschen klimt een klein krabje Aratus pisoni (zie CRUSTACEA) tot in de uiterste takken der boomen, met welker bladeren zij zich schijnt te voeden. Een grootere krab, Goniopsis cruentatus (zie CRUSTACEA) leeft op dezelfde plaatsen, maar klimt hoogstens tot op de wortels en onder in den boom.

Hoe komt bij al deze verschillende soorten de ademhaling tot stand? Een long, die voor luchtademhaling zou kunnen dienen, is nergens gevonden; integendeel waren bij alle onderzoekingen in de kieuwholten (aan weerszijden van het borststuk, met een nauwe spleet aan de voorzijde achter het laatste paar kaakpooten naar

buiten mondend) steeds kieuwen voorhanden. De zoo even genoemde Aratus, die in de boomen klimt, heeft nu ook aan de achterzijde der kieuwholte een opening, die door het oplichten van het rugschild in werking wordt gesteld en lucht tot de kieuwen toelaat. Bij SESARMA komt eene dergelijke achterste opening voor; hier ovenals bij CARDISOMA, vinden we bovendien een aan weerszijden van de mondopening gelegen dicht met haren bezette plek, die water kan opzuigen; dit water neemt zuurstof uit de lucht op, en wordt door de voorste spleet in de kieuwholte gebracht. OCYPODE en UCA vertoonen weder iets anders: hier bevindt zich aan de buikzijde, tusschen de heupen van het derde en vierde paar pooten bij OCYPODE een dichte haarborstel, bij UCA echter een bundel gewone haren. Wanneer men bij OCYPODE dezen borstel onderzoekt, bevindt men dat de haren op de randen van eene ronde opening staan, welke opening in een buisvormige gang voert, die aan de andere zijde in de kieuwholte uitmondt. De haren aan den ingang dienen waarschijnlijk, evenals bij SESARMA, om water van den bodem als in een spons op te zuigen en naar de kieuwen te voeren. Bij UCIDES vindt men bovendien twee dergelijke, maar kleinere openingen, eveneens onder lange haren verborgen, verder achterwaarts.

Experimenteel is over de wijze van luchtademhaling nog zeer weinig bekend. De kieuwholte is bij vormen als Ucides en Cardisoma reeds uiterlijk duidelijk zichtbaar door eene blazige opzwelling van het rugschild; binnen in evenwel vindt men slechts zelden iets dat, naast de kieuwen, als een soort longweefsel aan het dak der kieuwholte zou kunnen beschouwd worden.

Litt.: Bronn's Tierreich, Crustacea, Bnd. 2, bewerkt door Gerstaecker en Ortmann, Leipzig 1901. Ortmann, Carcinologische Studien, Zool. Jahr- bücher, Abt. f. Systematik etc. Bnd. X. 1898.

J.J.T.