Wat is dat? Encyclopedie voor jongeren

P.J.F.H. van de Rivière, R. de Ruyter-van der Feer (1928, 1930 en 1938)

Gepubliceerd op 09-08-2019

Bosbeheer

betekenis & definitie

Onder bosbeheer verstaat men het onderhoud en de exploitatie van bossen. Als wij daarvan iets meer gaan vertellen, moeten wij ons bepalen tot Nederland.

De met .bos beplante oppervlakte van ons land beslaat slechts 1/13 van den nationalen bodem, zodat ons land onder de minder met bos gezegende landen behoort. Van het aanwezige bos is naar schatting 83% eigendom van particulieren, de rest is eigendom van het Rijk en de gemeenten, alsook — maar slechts voor een zeer klein deel — van verenigingen of stichtingen.

Dat het bosbeheer hier te lande over het algemeen niet op het hoogste peil staat, is een gevolg van het feit, dat het bosbedrijf weinig winstgevend is. Immens er moeten vele tientallen van jaren verlopen, voordat kan worden „geoogst”. Een oud spreekwoord zegt dan ook: boompje groot, plantertje dood. Bovendien is het risico groot, daar het bos voortdurend bloot staat aan gevaren als bosbranden, insectenplagen en boomziekten. Als particulieren zich met bosbeheer inlaten, gebeurt dit dan ook zelden, om winst te maken. Particulier bosbezit wordt ook dikwijls versnipperd bij overlijden van den eigenaar, als deze veel erfgenamen heeft, onder wie het moet worden verdeeld. Dit is een groot nadeel, want een bosbedrijf moet zich over aanzienlijke oppervlakten uitstrekken, om doelmatig te kunnen worden uitgeoefend. Daar bossen in verschillende opzichten (natuurschoon, volksgezondheid, ontspanning, voorziening in de behoefte aan hout) onmisbaar zijn voor een land, is tegen het einde der 19e eeuw in Nederland de gedachte naar voren gekomen, dat de Staat op dit gebied een taak te vervullen heeft.

In 1899 is daarom een Staatsbosbeheer opgericht, dat aanvankelijk ten doel had: de instandhouding en de exploitatie van bestaande bossen en de bebossing van woeste gronden. Gaandeweg heeft het echter ook nog een andere taak gekregen, nl. de uitvoering van de wettelijke bepalingen, den bosbouw betreffende (Nood-Boswet 1917, Boswet 1922 en Natuurschoonwet 1928), de bescherming van het natuurschoon, voor zover dit gevormd wordt door of verband houdt met bossen en houtopstanden, en den bosbouwvoorlichtingsdienst, die o.m. omvat het geven van raad bij den aanleg en het onderhoud van bossen. Aan particulieren wordt echter in het algemeen geen voorlichting verschaft.

Bij het beheer van de aan zijn zorgen toevertrouwde goederen maakt het Staatsbosbeheer onderscheid tussen de bossen, bij welker exploitatie het voortbrengen van hout hoofddoel is, en de terreinen, waar een ander doel voorzit, zoals het instandhouden van bossen, die uit een oogpunt van natuurschoon van bijzondere betekenis zijn, en het vastleggen — door middel van bebossing — van duinen en zandverstuivingen. Tot de eerste groep behoren b.v. de Staatsbossen bij Breda, de meeste bossen op de Veluwe en de bebossingen in Drente, terwijl tot de tweede groep o.m. behoren het Haagse bos, de duinbebossingen (waarvan vooral die bij Schoorl zeer bekend is), en ook de bebossingen van de Veluwse en Drentse zandverstuivingen.

Bij de bebossing neemt het Staatsbosbeheer zoveel mogelijk maatregelen, die het natuurschoon ten goede komen. O.a. wordt vaak menging van naaldhout met loofhout toegepast. Verscheidene terreinen, die uit wetenschappelijk of schoonheidsoogpunt bijzonder merkwaardig zijn, worden in hun oorspronkelijken staat bewaard; de gezamenlijke oppervlakte daarvan bedroeg in 1933 tussen de 7000 en 8000 hectaren. Trouwens verschillende bossen van het Staatsbosbeheer, die voor de houtproductie dienen, zijn tevens bekend wegens het natuurschoon, dat zij bieden. Wij noemen daarvan als voorbeelden de bossen op den Wolfsen Muntberg en den Hoge-Hoenderberg bij Groesbeek, de Emmer Dennen en het Masten Liesbos bij Breda.

In het geheel bedroeg de uitgestrektheid van de tot het Staatsbosbeheer behorende gronden op 1 Januari 1932 ruim 45.000 hectaren, waarvan toen ongeveer twee vijfde deel in cultuur was.

De terreinen van het Staatsbosbeheer zijn verdeeld in boswachterijen, dat zijn complexen van verscheidene honderden hectaren, waarop een boswachter het dagelijks toezicht heeft. Deze boswachterijen zijn in groepen van 3 of 5 verenigd tot houtvesterijen, waarvan er thans 8 bestaan, nl. de houtvesterijen „Breda”, „Kootwijk”, „Haarlem”, „Assen”, „Emmen”, „De Eilanden” (Texel, Vlieland en Terschelling), „Nijmegen” en „Eindhoven”. De laatste twee houtvesterijen omvatten elk slechts 2 Staatsboswachterijen, benevens een aantal gemeentelijke bebossingen, met renteloos voorschot en onder bosbouwkundige leiding van het Rijk tot stand gekomen.

Aan het hoofd van een houtvesterij staat een houtvester. Dat is niet iemand, die, zoals in verhalen en sprookjes, met een geweer op zijn rug, een veer op den hoed en vergezeld van zijn trouwen hond het bos doorkruist op zoek naar stropers, sprokkelaars of houtdieven, maar een wetenschappelijk gevormd man, die aan de Landbouwhogeschool heeft gestudeerd en na langdurige voorbereiding in de praktijk, optreedt als beheerder over een uitgestrekt bosgebied.

Ook van de boswachters bij het Staatsbosbeheer wordt tegenwoordig heel wat vakkennis geëist, die zij, behalve in de praktijk, opdoen in den eersten tijd op landbouwwinterscholen en later op een 2-jarigen cursus, door de Nederlandse Heidemaatschappij te Arnhem gegeven, waaraan ook houtvesters van het Staatsbosbeheer als leerkrachten verbonden zijn Zulk een boswachter beschikt over een aantal vaste arbeiders met één of meer voorwerkers, die gewoonlijk in goed ingerichte Staatswoningen te midden der bossen en ontginningen wonen In het najaar, in den winter en in het voorjaar — den planttijd — zijn bij het Staatsbosbeheer bovendien talrijke losse seizoen-arbeiders werkzaam. Het is trouwens een eigenschap van het bosbedrijf in het algemeen, dat het werkkrachten opneemt, wanneer het landbouwbedrijf die ontslaat.

Een van de voornaamste maatregelen, om de bossen in orde te houden, is de „dunning”. In het jonge bos staan de boompjes dicht opeen, doch op bepaalde tijden — voor het eerst na ongeveer 15 jaar — moet dit jonge bos worden uitgedund, waardoor de overblijvende exemplaren zich beter kunnen ontwikkelen. De dunningen leveren dus de eerste houtopbrengsten. Is een bosgedeelte rijp, dan wordt het geveld. Deze veiling vormt den eigenlijken oogst. Een goed ge- regeld bosbedrijf behoort zo te zijn ingericht, dat het uit gedeelten bomen van verschillenden leeftijd bestaat, zodat telkens een klein gedeelte kan worden gerooid en kaalslag van grote, aaneengesloten oppervlakten wordt vermeden. Daaruit volgt, dat het bedrijf niet te klein mag zijn.

Een der voornaamste voortbrengselen — misschien wel het belangrijkste — van onze naaldbossen vormt het mijnhout. De mijnen hebben voor het stutten van de in de kolenlagen uitgehouwen gangen grote hoeveelheden hout nodig. Verder wordt hout uit Nederlandse naaldbossen o.a. gebruikt voor palen, daksparren, heiningen, boonstaken, en als brandhout en takkenbossen.

Van het loofhout wordt eiken gebruikt als werkhout en paalhout, ook voor spoorwegdwarsliggers en wisselhout. De opbrengst van eikenhakhout wordt tegenwoordig bijna geheel in brandhout gevonden. Voorheen was ook het winnen van eikeschors voor het bereiden van looistoffen voor de lederfabrikage een vorm van bosexploitatie, die echter tegenwoordig voor ons land geen betekenis meer heeft. Beukenhout wordt gebruikt voor wisselhout, meubels, duigen, gereedschappen, bruggenbouw, bestrating en als brandhout. De iep, die het meest voor wegbeplanting werd gebezigd, levert hout voor de wagenmakerij, carosserieën voor vrachtauto’s, karbomen, tafels, stoelen, brugdekken.

Ook wordt wel hout uit onze bossen verwerkt tot houtskool, doch dit is van geringe betekenis. Wellicht heeft dit product nog toekomst, doordat het als brandstof in plaats van benzine kan worden gebruikt voor het aandrijven van motoren.

Om het peil van het bosbeheer te verhogen, bepaalt de Boswet 1922, dat overheidslichamen, als provincies, gemeenten enz., hun bossen en andere houtopstanden behoorlijk moeten onderhouden en dat zij van het voornemen, om te vellen of te dunnen ten minste één maand te voren aangifte moeten doen bij het Staatsbosbeheer. Zo nodig kunnen dan door een kapverbod ontoelaatbare veilingen worden tegengegaan, terwijl de aanraking, welke het Staatsbosbeheer daardoor met genoemde lichamen krijgt, een goede gelegenheid biedt tot het geven van nuttige wenken met betrekking tot de behandeling der bossen enz.

Voor particulieren geldt een dergelijke maatregel in het algemeen niet. Ingevolge de Natuurschoonwet 1928 kunnen echter op verzoek van de eigenaren geheel of gedeeltelijk met houtgewas bezette terreinen, die voor het natuurschoon van voldoende belang zijn, door de regering als landgoed worden erkend, ten gevolge waarvan den eigenaren vermindering van sommige belastingen wordt verleend, in ruil waarvoor zij dan een zeker toezicht van rijkswege op het beheer van hunne bossen en andere houtopstanden moeten aanvaarden.

< >