Wat is dat? Encyclopedie voor jongeren

P.J.F.H. van de Rivière, R. de Ruyter-van der Feer (1928, 1930 en 1938)

Gepubliceerd op 09-08-2019

Blind zijn

betekenis & definitie

— Zoals ’t vroeger was: blind en arm.

Als we eens vragen: wat is wel de vreselijkste ramp, die een kind of een mens in het algemeen kan treffen, dan zullen de meesten van jullie wel antwoorden: blind zijn of blind worden.

Het is ontzettend, wanneer iemand een ongeluk 'overkomt, waarbij hij ’t een of ander lichaamsdeel moet missen; het is ongetwijfeld erg, om doof te zijn, zodat van alle geluiden in onze omgeving, tot zelfs van Vader en Moeders stem, niets tot ons doordringt, maar blind zijn: verstoken zijn van het heerlijke zonlicht, van alle vorm en kleur, die aan het leven zoveel inhoud en bekoring geven, zou dat niet het ergste zijn? Niet zelf zijn weg kunnen gaan, maar altijd eerst te moeten vragen om hulp; niet zelf een boek te kunnen grijpen, om door eigen studie door te dringen in alle zaken, waarvoor men belangstelling heeft! Niet te kunnen zien, hoe het zonlicht speelt en stoeit langs de stammen van het bos, hoe de vogels van tak tot tak springen, hoe de rozen, die gisteren nog in knop zaten, zijn opengegaan in den vroegen zomermorgen!

Blind zijn, denk je daar eens in! Ik wed, dat je wel eens gelezen hebt over het leven van een blinde en dat je toen zo eens een helen tijd je ogen hebt dicht gehouden, om je te kunnen voorstellen, hoe het is om blind te zijn.

Maar je had altijd het geruststellend gevoel, dat je ieder ogenblik je ogen weer zou kunnen opendoen... dat je blind-zijn maar een spelletje was. Maar...

Er zijn mensen en kinderen, voor wie het blind zijn geen spelletje is, maar de harde werkelijkheid. Mensen en kinderen, die, ten minste wat het dagelijkse leven betreft, in altijddurende, volslagen duisternis moeten leven.

Geen kleuren om hen heen, geen mooie, edel gevormde dingen, geen lieve gezichten, die hun toelachen. Zij zijn alleen —, afgesloten van de buitenwereld. Het is maar een geluk, dat de meeste van die blinde mensen kort na de geboorte reeds blind geworden zijn, zodat ze het gemis van hun ogen niet zózeer voelen, als wij het zouden doen, indien we plotseling blind werden. Het is ook maar een geluk, dat de ziel van die mensen en kinderen niet blind is en dat er schone werelden zijn van innerlijk leven, waarin zij even ongestoord kunnen vertoeven als wij — misschien nog ongestoorder, omdat het blind zijn soms de gaven van den geest en de ziel versterkt en ze niet gehinderd worden door al de nare, lelijke dingen die er, naast de mooie en goede, op deze wereld zijn!

Maar toch... blind zijn is en blijft een zwaar kruis en wanneer we ons hierin even trachten in te denken, dan zullen wij stellig direct bereid zijn, alles te doen wat in ons vermogen is, om blinden te helpen.

Het helpen van blinden, de blindenzorg zoals men dit noemt, biedt een geweldig groot arbeidsveld, waarop door duizenden mensen in ons land en in het buitenland, hard wordt gewerkt en daarom willen we hier van dit mooie werk iets vertellen.

Er is een tijd geweest, dat blinden de verschoppelingen van de maatschappij waren. Waren ze kleine kinderen, dan werden ze natuurlijk door Moeder verzorgd en heel dikwijls met nog meer liefde en toewijding dan de broertjes en zusjes, die zien konden. Maar later, als ze zes jaar geworden waren, dan konden ze niet, zoals de andere kinderen, naar school gaan en nog later, als ze volwassen waren, dan hadden ze niets geleerd, dan waren het zielige, hulpeloze stumperds, die, wanneer ze niet toevallig in een gegoede familie waren geboren, heel dikwijls door bedelen aan den kost moesten komen.

Denk eens aan den blinden bedelaar, die vroeger op alle kermissen op den hoek van de straat stond met zijn bakje, waarin velen uit medelijden een paar centen lieten vallen, of den blinden muzikant met zijn hondje, dat zijn hoed voor hem vasthield?

’t Waren zielige figuren, die je soms nog wel eens ziet, maar lang zoveel niet meer als vroeger, toen er geen blindenzorg bestond.

Sinds het laatst van de 18e eeuw kan men eigenlijk pas spreken van blindenzorg; toen werd n.l. in Frankrijk door Valentin Haüy (1748) en in Oostenrijk door Johann Wilhelm Klein (1804) begonnen met het onderwijs aan blinden en sedert dien tijd zoeken de blinden-onderwijzers steeds naar betere middelen en naar nieuwe wegen om aan blinde mensen en kinderen zoveel mogelijk kennis bij te brengen en geschiktheid, om een plaatsje in de maatschappij te veroveren, zodat ze geheel of gedeeltelijk in hun eigen onderhoud zullen kunnen voorzien; en wanneer dit al niet mogelijk is, zich tenminste in het dagelijks leven zo kunnen redden, dat ze niet altijd op hulp van anderen zijn aangewezen.

Het is de grote verdienste van Valentin Haüy geweest, dat hij heeft aangetoond, dat een blinde meestal volstrekt niet geestelijk minderwaardig is en dat hij dus heel goed iets, en zelfs veel, kan leren, al is het dan ook langs andere wegen dan een ziende. Al heel spoedig ging men zoeken naar de meest geschikte blindenberoepen en men vond, dat de blinden de grootste bekwaamheid konden verwerven in het vlechten, stoelenmatten, borstels maken enz., terwijl ze veelal ook gemakkelijk muziek konden leren engeschikt waren voor pianostemmer en masseur.

In ons land werd in 1808 begonnen met het onderwijs aan blinden. Toen werd het Instituut tot Onderwijs aan Blinden opgericht, dat thans gevestigd is te Huizen (N.H.) en dus al ruim 125 jaar bestaat.

In 1858 is te Amsterdam een gesticht voor volwassen blinden opgericht, dat later naar Huizen werd verplaatst, zodat het grote, mooie gebouwencomplex aan den Amersfoortsen weg te Huizen thans beide afdelingen bevat.

Verder bestaan nog in ons land het R.K. St. Henricus-gesticht voor mannelijke, het gesticht „de Wijnbergh” voor vrouwelijke blinden, beide te Grave; de „Prins Alexander-stichting” te Huis ter Heide bij Zeist, waar blinde kinderen van hun zesde tot hun dertiende jaar kunnen blijven; daarna gaan ze over naar het Instituut te Huizen. Aan de „Prins Alexander-stichting” is nog een speciale afdeling verbonden voor achterlijke blinde kinderen, het Prinses Julianapaviljoen, waar ze tot hun 19e jaar kunnen blijven, om eerst dan naar het Instituut over te gaan. Verder bestaat nog te Zeist een Gereformeerde onderwijsinrichting voor blinden, genaamd „Bartimeus”. Van de vele andere inrichtingen voor blinden noemen wij alleen nog die te Amsterdam, ’s Gravenhage en Rotterdam, terwijl er in ons OostIndië een Vereniging is tot Verbetering van het Lot der Blinden.

Laten we nu eens iets vertellen van het leven van die blinde kinderen in zo’n inrichting en je zult wel gauw zien en begrijpen, wat een zegen het voor hen is, dat die inrichtingen er zijn en dat de kinderen zich daar helemaal niet zielig voelen, maar integendeel meest vrolijk en tevreden temidden van al die lotgenoten, waarmee ze tezamen leren en spelen. Het is jammer, dat er nog altijd ouders zijn, die hun blind kindje niet naar zo’n inrichting willen sturen, want nergens kan het immers zo goed en vakkundig worden verzorgd en zo mooi leren, om zichzelf te redden, als daar.

De „Prins Alexander-stichting” te Huis ter Heide in Utrecht ligt midden in de bossen. Als de kindertjes op hun derde jaar hier komen, gaan ze eerst naar de fröbelschool, want ook blinde kinderen moeten al vroeg leren, voortdurend bezig te zijn. En ze leren dit ook, al komt er heel wat geduld aan te pas! Al tastende leren ze allerlei vormen, een cirkel, een vierkant, een driehoek, een rechthoek onderscheiden; ook wennen de kleine vingertjes, die vaak uiterst gevoelig zijn, zich aan het maken van eenvoudig vlechtwerk.

Op hun zesde jaar gaan ze, net als gewone kinderen, naar de grote school en ze zijn daar net zo trots op, als wij allemaal zijn geweest. Ze gaan dan rekenen, taal en lezen leren en al het andere, wat op de gewone school ook wordt onderwezen. Als ze een beetje pienter zijn, volgt de rest vanzelf, want onoplettend zijn blinde kinderen nooit. Ze vinden het veel te heerlijk, dat ze dat allemaal mogen leren!

Eerst gaan ze letters lezen; niet de gewone, maar de Brailletekens. Dit blindenschrift is uitgevonden door den Fransman Louis Braille — zie daarover Braille. In plaats van gewone letters worden allerlei combinaties van puntjes gebruikt en ze hebben ook een leesplank, waarop ze zelf al die letters kunnen vormen door middel van houten pennen of ijzeren spijkertjes, die ze in verschillende gaatjes steken.

Als ze de letters kennen, dan gaan ze woordjes „leggen” en lezen. Schrijven doen ze met de z.g. Engelse lei en de reglette, ook speciale leermiddelen voor blinden.

Wat het lezen aangaat: na een paar jaar gaan de vlugge vingertopjes al verbazend snel over de puntjes van het Brailleschrift, die er dik op liggen, en kunnen ze vlot lezen. Al onze gewone schoolboekjes als Ot en Sien, Pim en Miert enz. interesseren de blinde kleintjes even goed als de ziende en vele van deze boekjes zijn in Brailledruk gemaakt, terwijl een Braillebibliotheek van zo’n blindeninstituut de avonturen van Dik Trom bevat evenals de lotgevallen van Pinokkio en de verhalen van Roodkapje en Kleinduimpje.

Door het leren lezen ontdekt het blinde kind dus wel een heel nieuwe wereld, zeker nog meer dan wij.

En nu duurt het ook niet lang meer of het eerste zelf geschreven briefje gaat naar huis en als broer of zus thuis dan ook Braille leert schrijven, dan kan er een geregelde correspondentie plaats hebben, waar ze veel pleizier van beleven.

Aardrijkskunde, geschiedenis, kennis der natuur geven niet zoveel moeite op een blindenschool als het lezen en schrijven, maar toch moeten hierbij nog bizondere hulpmiddelen worden gebruikt. De onderwijzers van de school maken modellen van klei, om duidelijk te maken, hoe b.v. een polder eruit ziet en ook worden hele landkaarten vervaardigd zó, dat grenzen, spoorlijnen, plaatsen, rivieren enz. er dik op liggen en de vormen dus met de vingers kunnen worden betast. Voor de natuurkennis hebben ze veel opgezette dieren, die ze door betasten moeten leren kennen; bij het rekenen gebruiken ze een bepaald raam, waarop ze lange vermenigvuldigingen en delingen kunnen maken, alles met Braillecijfers. Bovendien doen ze veel aan kleiarbeid.

Het allerbelangrijkste vak op de blindenschool is echter nog het handwerken, niet alleen de z.g. „nuttige handwerken”, maar vooral het vlechten, stoelenmatten enz., omdat dit een voorbereiding is voor hun later werk, waarmee ze dikwijls den kost zullen moeten verdienen.

Blinde kinderen doen in zo’n instituut ook aan gymnastiek, ze zijn zelfs aangesloten bij een padvindersvereniging, ze krijgen allemaal muziekles en juist in de muziek brengen ze ’t vaak zeer ver.

Je ziet dus, dat al het mogelijke wordt gedaan om de misdeelde kleintjes prettig en nuttig bezig te houden en over ’t algemeen vinden ze ’t leven in zo’n inrichting dan ook heerlijk.

Als de blinde jongens en meisjes de lagere school doorlopen hebben, moeten ze net als jullie verder leren.

Waarin zal nu dat „leren” bestaan? Natuurlijk in iets, waar ze wat aan hebben voor hun later leven. Ze gaan op de vakschool, waar ze muziek leren, machineschrijven, rijwielherstellen, piano’s repareren enz., want het doel is tenslotte, dat ze zo mogelijk eens in hun eigen onderhoud moeten kunnen voorzien.

Natuurlijk zijn er niet zo heel veel vakken voor blinden geschikt. Ze worden zang- of muziekleraar, organist, pianostemmer, stenotypist, radio-telefonist, masseur, bedienaar van telefoonverbindingen, rijwielmonteur, manden-, borstel- of mattenmaker, allemaal vakken, die al tastende kunnen geschieden.

Soms lukt het een blinde op een van deze manieren, om althans gedeeltelijk zijn eigen kost te verdienen en lukt dit niet, omdat er al te veel concurrentie van zienden is, dan is er altijd nog wel een plaatsje voor hem in het gesticht voor volwassen blinden, waar hij met zijn lotgenoten een gezellig leven heeft en uitstekend verzorgd wordt.

Behalve in de werkinrichtingen en tehuizen wordt nog veel voor de blinden gedaan door particulieren. In ons land stellen heel wat mensen hun vrijen tijd beschikbaar voor het brailleren (in braille-schrift overbrengen) van gedrukte boeken. De blinden hebben ook hun eigen bladen, die geheel in braille-druk verschijnen. Ook een groot deel van den Bijbel verscheen reeds in dit schrift.

Met de blindenzorg' in ons land is het dus al heel wat beter gesteld dan een goede honderd jaar geleden, hoewel er altijd no» veel te wensen overblijft.

Wij zullen daarover echter hier niet spreken: ons doel was alleen je even te laten voelen, wat die blinde kinderen moeten missen, je iets te vertellen van wat er voor hen wordt gedaan en je eraan te herinneren dat dit „doen” almede van het beste werk is, dat je voor een medeschepsel kunt doen.