[Lat. oraculum, van orare = bidden, spreken, van os, oris = mond]
1 godsspraak, in de oudheid een middel of instituut om het oordeel van een godheid of bovenmenselijke macht te weten te komen; ook het antwoord dat men kreeg heet orakel; orakeltaal, raadselachtige, voor meer dan één uitleg vatbare taal;
2 persoon met zodanig gezag dat zijn uitspraken op een bep. gebied of in het algemeen als richtsnoer dienen, vraagbaak;
3 iets dat als onweerlegbare waarheid geldt.