[v. Du. Kauderwelsch; het woord welsch (Ned. waals) = vreemd, spec. vreemde taal; vgl. ook Du. Rotwelsch = Barg.; de Germ. naam voor Kelt was Walah, later ook gebruikt voor geromaniseerde Kelten en voor Romanen zelf]
1 eig.: taal van een koeterwaal, d.w.z. een vreemdeling, spec. een Waal, die onverstaanbare taal of gebroken Ned. spreekt;
2 onverstaanbare taal, geradbraakt Ned., kromtaal.