[Fr. essentiel = a wezenlijk; b noodzakelijk, van VLat. essentialis]
I bn
1 wezenlijk, de kern der zaak betreffend, het wezen uitmakend;
2 noodzakelijk (bijv.: voorwaarde); essentiële aminozuren, aminozuren (bouwstenen van eiwitten) die het dierlijk organisme niet zelf kan maken en die dus noodzakelijk zijn in de voeding;
II bw
[MLat. essentialiter] in het wezenlijke (bijv.: deze zaken verschillen essentieel);
III zn:
het essentiële, het wezenlijke, het eigenlijke van een zaak.