[Fr. attribut]
1 (fil.) wezenlijke eigenschap van iets wat bestaat;
2 (taalk.) bepaling bij een zelfstandig naamwoord of een voornaamwoord, bijv.: een groot huis; Jans brommer, men vindt dit meisje knap, ze noemen haar een beeldje (vgl. attributief);
3 (beeldende kunst) teken waardoor een persoon of verpersoonlijking kenbaar is, teken dat steeds aan hem wordt toegekend, zodat het een kenteken of onderscheidingsteken is geworden, bijv.: weegschaal en blinddoek zijn de attributen van Vrouwe Justitia (verpersoonlijking van de Gerechtigheid).