Voornamenboek

Dr. Johannes van der Schaar (1964)

Gepubliceerd op 19-12-2020

-mark-

betekenis & definitie

I.m

'Grens, grensland, mark' (de betekenis 'paard' is in Germ. namen ook mogelijk, zie -mar-). Het is het oude Germ. woord (ons woord grens is ontleend aan Slav. granica) Got. marka 'grens(land)’; Oudhoogduits marka, Middelhoogduits marke, Nieuwhoogduits Mark; Middelnederlands marke, merke, maerc, merc 'grens, grenspaal, gebied, rijk’ (vgl. De.), in het oosten de 'onverdeelde grond van een markgenootschap’ (vgl. de pln. Markelo ‘grensbos’); Oudsaksisch marka; Oudfries merke; Angelsaksisch mearc ‘(grens)gebied’;Oudnoors mörk 'bos, onbebouwde grond' (als grens). Uit het Germ. ontleend: lt. marca, Fra. marche 'grens(land)’ (dit laatste weer in het Eng. overgenomen: march). Verwant buiten het Germ.: Perz. marz 'landstreek', Lat. margo 'rand', Oudiers mruig, uit "morgi ‘mark, landstreek'.

II.Mark

m

Verkorting uit Marcus. Het kan ook een eenstammige verkorting zijn van een Germ. naam met mark- (vgl. Markward) of een vleivorm van Marre.