Gepubliceerd op 16-11-2020

Witkopstaartmees

betekenis & definitie

Aegithalos c. caudatus. Dit is de nominaatvorm van de Staartmees ←, welke vorm in Scandinavië en Oost-Europa broedvogel is.

De naam staat bij Albarda 1897, maar dan met koppelteken. Voor de in ons land broedende ondersoort heeft Albarda de N naam Zwartgevlekte staartmees (p.28); bij dit taxon geeft Albarda dan ook diverse volksnamen op, waaronder IJsbeer en Moessien in Groningen. De eerste zou volgens De Jong 1962 en B&TS 1995 betrekking hebben op de Witkopstaartmees, die immers met zijn spierwitte kop mogelijk aan een Ijsbeer Thalarctos maritimus deed denken (meer sub Iesbeer ←). Maar Albarda leert dus anders; de nominaat komt ook onvoldoende in ons land voor om een volksnaam te hebben. Toch komen af en toe witkoppige vormen voor. Nieuwenhuijs in VPG 1983: "Een klein percentage van onze broedvogels heeft een geheel witte kop.

In Groningen zijn dergelijke vogels 22 keer gezien, maar bijna steeds betrof het één of twee exemplaren in een groep waarin de andere Staartmezen gestreepte koppen hadden. Slechts twee keer is een iets groter aantal gezien, nl. 15 februari 1974 een troepje van acht te Winschoten en 14 november 1976 vier 'witkoppen' in een groep van vijf Staartmezen te Haren. Bij grotere groepen ‘witkoppen' gaat het misschien om Staartmezen afkomstig uit Scandinavië of OostEuropa." Westerterp in ViF 1979: "Alleen het voorkomen van een grote groep homogene witkoppige exemplaren duidt op vertegenwoordigers van het noordeuropese ras. Hierover zijn geen gegevens voor Friesland."Volgens Svensson 1975 is er een zone van mengvormen tussen de ondersoorten caudatus en europaeus. Als locatie voor die zone geeft hij op: "Zuid-Denemarken, Duitsland, Polen en NoordRoemenië". Het zal dus zo zijn dat in NoordDuitsland populaties voorkomen waar ‘witkoppen' en ‘streepkoppen' door elkaar heen zitten. Ws. heeft (de van oorsprong Duitser) Schlegel informatie bekomen over juist die populatie. Want wat schrijft hij in 1858: "In het eerste najaar zijn de kleuren [bij de jonge vogels] als bij de ouden, maar er is aan weêrszijde van den kop eene zwarte streep aanwezig, die van het oog tot aan den rug loopt. Deze strepen verdwijnen in het voorjaar, bij de mannetjes eerder dan bij de wijfjes." (p.255).

Stellig zal Schlegel deze beweringen niet in het veld in N getoetst hebben: bij de N Staartmezen verdwijnen die strepen niet! Het verklaart wel waarom op de label van een 1 november 1859 verzamelde Witkopstaartmees in Leiden gewoon Parus caudatus stond. Een N naam vermeldde de label niet [Justin Jansen 031211].