Gepubliceerd op 16-11-2020

Taats Taatsj

betekenis & definitie

Limburgse volksnaam voor de Grasmus Sylvia communis [Rynja 1983 en Amkreutz 1987 vermelden Taatsj]. B&TS 1995 echter geven de middenlimburgse volksnaam Taats op (p.172) voor de Graspieper Anthus pratensis.

Dit laatste is mogelijk wéér een voorbeeld van verwarring (qua naamgeving) van Grasmus en Graspieper (vgl. sub Koeveugeltie, Koewachtertje en Erwtenpikkertje). B&TS vermelden wel voor de Grasmus: limburgs Toatsj, en ook Dubbele Töt en Döbbeltaöt (in Weert). In Weert is dan de Töat of Enkele Töt de Braamsluiper Sylvia curruca, die veel op de Grasmus lijkt maar inderdaad een slagje kleiner is. Gallée 1895 vermeldt Tötte als naam voor de "Hofzanger", waarmee Fitis of Tuinfluiter of mogelijk nog andere soorten kunnen zijn bedoeld [Schaars 1987] en Dijkhuis 1979 (bron correct?) vermeldt twents Heiteutke 'Fitis' [Wilms 960731,3]. Als betekenis voor Taatsj geeft Amkreutz op: ‘Grasmus; babbelzieke vrouw'. Bij Haarlem was Babbelaartje ← een volksnaam voor (volgens opgave) de Braamsluiper (F Fauvette babillarde).

De vogels in kwestie (Grasmus, Braamsluiper, Fitis, Tuinfluiter, maar mogelijk nog meer soorten: zie sub Heggetaatsj, Heggetaöteken, Heggeteut en Lijzetijd) hebben dus volgens de naamgever de eigenschap om te babbelen, te teuten ‘babbelen, kletsen, lijzige praat uitslaan' ofte tateren 'levendige klanken voortbrengen; ook: onaangenaam hard en veel praten' [vD 1970] Dit is enerzijds invoelbaar, omdat de meeste van deze soorten hun zang vrij ongevarieerd herhalen, anderzijds duidend op (mogelijk) een zekere geblaseerdheid bij de naamgever voor de heerlijke zang van al deze soorten. Zie ook sub Tjeter in West-Vlaanderen. Opvallend is dat al deze Zangertjes ← een spitse snavel hebben, wat de naamgever echter ws. wel zal zijn ontgaan, maar anders zou het misschien nog met de etymologie van de naam te maken kunnen hebben (via tuit, toot 'spits toelopend uiteinde van enig voorwerp').ETYMOLOGIE Taats(j), Toatsj, Töt, Tötte, -teut, -tijd (<-teyte): NEW 1992 verbindt het ww. teuten 'talmen; babbelen' met (ouder) N betoteren ‘verwarren van de geest, schrik inboezemen' bij Kiliaan (van welk ww. > beteuterd, betoeterd, betetterd, betutteld). vDE 1993 legt verband tussen teuten en nederduits töten en fries teutsje 'teuten, babbelen' en noemt deze "jonge klanknabootsende vormingen". De s in sommige van deze woorden is een zgn. affectieve s die bijv. ook voorkomt in Flots ← en woorden als paps en mams.

Het ww. tateren 'babbelen, kwebbelen' <mnl tateren (ook tatelen) 'stamelen, babbelen, schetteren, stotteren' is verwant met mhd/mnd tateren ‘snappen, babbelen' en E tattle (‘babbelen'; vgl. de vogelnamen E Tatler 'Oeverloper' en Am Tattler 'Heteroscelus' en volksnaam voor enkele soorten Ruiters'. Dit ww. is klanknabootsend (het "ta-ta" zeggen van kleine kinderen). De uitgangen -eren en -elen duiden op frequentatief gebruik, maar kunnen in een woord als taotolf ' sufferd, stamelaar' ook ontbreken.

De etymologie van de vogelnamen houdt ws. het meest verband met het ww. tateren (< *taten). De vermoedelijk enigszins negatieve gevoelswaarde kan hierin opgesloten zitten. Wanneer ook het ww. teuten van invloed was, zal dit zeker tot de negatieve gevoelswaarde hebben bijgedragen (vgl. Heiteutke). De etymologische naspeuring wordt nog bemoeilijkt door de vlaamse volksnaam Treit ← voor Heggenmus en/of Grasmus, welk woord ook weer' kletstante' betekent.