Gepubliceerd op 16-11-2020

Scholekster

betekenis & definitie

Haematopus ostralegus Linnaeus 1758. Forse Steltlopersoort (dus helemaal niet verwant met de Ekster!) met een bont (=zwartwit) verenkleed als van een Ekster (vgl. deens Strandskade, zweeds Strandskata, F Pie de mer en de volksnamen D Meerelster en E Sea Pie (<Sepy (1527) [Gurney]), welke overeenkomen met vlaams Zee-ekster).

De laatste tijd verschijnt deze soort steeds meer als broedvogel in het binnenland, maar vroeger was hij alleen bekend van de zeekust. Fries Stranljip.BENOEMNGSGESCHIEDENIS Houttuyn 1763 noemt de soort (ws. als vertaling van de wetenschappelijke naam) Oestervanger, ook ScholAakster en rekent hem tot het geslacht van de "SCHOL-AAKSTEREN". Er is nog een oudere bron, nl. uit 1636 [DeTollenaere020613,2].

ETYMOLOGIE Aangezien in meerdere talen de schelpen-etende eigenschap van de Scholekster tot uitdrukking is gebracht, moet het mogelijk zijn dat de naam ook in het N ooit *scholp-aakster is geweest, of eventueel *schelp- of *schulpaakster met naderhand de gemakkelijker uitspraak [scholekster] (in fries skil 'zeeschelp' ontbreekt de p ook!). (In het mnl zijn er enkele verschillend klinkende woorden voor schelp: schelpe, schilpe, schulpe en ook scholpe.) Zulke namen zijn echter in de literatuur nog niet aangetroffen. Houttuyn 1763 (p.267) schrijft dan ook dat hij niet weet om welke reden de vogel destijds Schol-Aakster werd genoemd; als scholgestaan zou hebben voor 'scholp, schelp', zou hij dat toch gemakkelijk geraden moeten hebben. Een andere, eveneens niet bewezen mogelijkheid is dat de D (silezische) volksnaam Schólaster voor de Ekster bij de Scholekster terechtgekomen is.

Naast bovenstaande verklaringen zou er speciaal voor het naamsdeel scholaan een verband gedacht kunnen worden met de E volksnamen Shelder, Shalder, Chalder en Scolder (Shetland, Orkneys) en via deze met noors Tjeld en ijsl/ ferös Tjaldur (<oudnoords tjaldr). Dit laatste woord brengt NEW 1992 in verband met de schommelende gang van de Scholekster (sub touteren), Lockwood 1993 daarentegen noemt het een onomatopee (vanuit een wortel *tel, die ook aan de basis van de naam Teal 'Taling' zou liggen).

{Het gemeenschappelijke in alle woorden schol 'vis, ijsschots', schel in de betekenis van 'schil' of 'schaal', schelp en scalp, te weten 'dat wat afgespleten is', stamt van idg *(s)kel. Deze verschilt van de wortel *(s)ker, die ten grondslag ligt aan woorddeel scholin Schollevaar, Aalscholver ←.} {Het eerste lid zou misschien kunnen staan voor het geluid dat de vogel maakt, de bekende schelle roep "te-piet". Bij het N en D ww. schellen wordt echter wel steeds aan een schel 'bel(letje)' gedacht. Voor het geluid dat de Brilduiker (D Schellente) in vlucht met zijn vleugels maakt, is dit wel een goede typering.} Scholals stam van het ww. schol(l)en zou misschien kunnen [Wilms], al is dit een zuidN ww.; uit WVD krijgt men niet de indruk dat Vlaanderen nu het 'thuisland' voor de naam Scholekster is (in slechts vier dorpjes, waarvan er dan nog twee in Oost-Vlaanderen (binnenland!) liggen, is de naam gangbaar. De suggestie dat het eerste element ooit 'schor' geweest is [Wilms 961117,4], past goed bij de biotoop van de soort. Echter, schor is de zeeuwse naam voor 'begroeid slik', en de naam Scholekster, alweer, heeft geen 'thuisbasis' in Zeeland (niet op Zeeuws-Vlaanderen, waar het Zee-ekster is, niet in Borssele (Zeeikster) en ook niet op Schouwen, waar het Zeelieven is).

Het zou de zaak van de Scholekster misschien verder helpen als we wisten waar de volksnaam Scholjak [B&TS 1995] gangbaar is (ws. niét in Friesland, waar de woorden met sk beginnen!), en wat -jak in dit verband betekent (mogelijk '-ekster'?).