(a:l)
1. Eig. m. (alen; -tje) v. als stofnaam [msch. ~ Oudindisch ali, streep] eetbare slangvormige vis inz. jonge paling (Anguilla vulgaris) : een vette -; peuren, steken, braden. Gez. is geen paling, er is nog een verschil tussen die beide(n); een bij zijn staart hebben, aan een hachelijke zaak beginnen; hij is te vangen als een bij zijn staart, men kan hem bijna nooit te spreken krijgen of men kan hem niet gemakkelijk vastzetten; zich als een in allerlei bochten wringen, op alle mogelijke manieren er zich uit trachten te redden of zijn doel trachten te bereiken; zo glad als een -, zeer geslepen. visser. Syn. paling.
2. aaltje o. (-s) Metf. een der aalachtige wormpjes die in azijn en op gewassen leven.