Onder stoomketel verstaat men in het algemeen eene inrichting, waarin voor industrieele doeleinden water in stoom van zekere spanning wordt omgezet. Meestal zal een stoomketel stoom leveren voor het drijven van een stoomwerktuig, doch het komt ook voor dat de stoom bovendien of uitsluitend gebruikt wordt voor andere doeleinden zooals: centrale verwarming, badinrichtingen, chemische processen, etc.
De grondvorm van den stoomketel en van zijne onderdeelen is de cylinder, die het doelmatigste is met het oog op sterkte, vrijheid in het kiezen van de verhoudingen en gemakkelijke constructie. Oorspronkelijk heeft men voor bootketels, in verband met den eigenaardigen vorm van het schip, zeer veel ketels met vlakke wanden toegepast, doch ook hier wordt tegenwoordig wegens de hoogere stoomspanning vrijwel uitsluitend de cylindervorm gekozen. De zoogenaamde kofferketel, zooals Watt dien had ontworpen, en met succes gebruikte (1780), was voor het opnemen der warmte vrij voordeelig, doch met het oog op de sterkte tamelijk ondoelmatig. De Watt’sche ketel was eene verbetering van vroegere stoomketels, die meestal eene bolvormige gedaante hadden, doch is later vervangen door de cylindrische ketels.
Als materiaal voor stoomketels komt in de eerste plaats in aanmerking smeedijzer en zacht staal (smelt-ijzer of homogeen-ijzer, dat door het Bessemer-Martin-proces verkregen wordt). De platen worden in den vereischten vorm gebogen, aan elkander geklonken en de klinknaden dichtgezet door ,,stuiken” of „koken”. Bij niet te dikke platen worden deze tegenwoordig ook dikwijls aan elkander verbonden door wellen (gewelde binnenvuren). Voor ketel-appendages en voor de ringen ter bevestiging hiervan op den ketel wordt veel gebruik gemaakt van gietijzer, doch dit materiaal mag wegens zijne broosheid voor den eigenlijken ketelromp niet worden toegepast. Brons en messing worden eveneens voor de appendages gebruikt en van laatstgenoemd materiaal heeft men veel vlampijpen voor locomotief-ketels gemaakt, doch thans vindt men deze ook bijna uitsluitend van staal.
Rood koper is wegens zijne taaiheid en sterk warmte-geleidend vermogen een uitmuntend materiaal voor stoomketels, doch voor algemeene toepassing te duur. Het wordt bijna uitsluitend toegepast voor de vuurkisten en steunbouten van locomotieven.
Het vermogen v. Eenen stoomketel wordt nog dikwijls uitgedrukt in paardekrachten, doch deze omschrijving geeft tot verwarring aanleiding en moet worden afgekeurd. Een zelfde ketel kan toch den vereischten stoom leveren voor eene kleinere of grootere stoommachine, naarmate laatstgenoemde meer of minder stoom per paardekracht gebruikt. Veel beter wordt het vermogen uitgedrukt door de hoeveelheid stoom die de ketel bij normaal bedrijf per uur kan leveren. Daar deze hoeveelheid afhangt van de grootte van het verwarmd oppervlak, dat is het oppervlak der platen, welke in directe aanraking zijn met de vlam of met de verbrandingsgassen, is dit verwarmd oppervlak de beste maatstaf voor het vermogen van den stoomketel. De hoeveelheid stoom die per M.2 verwarmd oppervlak gevormd wordt, hangt intussehen in hooge mate van het systeem van den ketel af en varieert van 12 tot 30 Kg. per uur.
Vroeger onderscheidde men naar de spanning: stoomketels van lage, middelbare en hooge drukking, toet spanningen van hoogstens ½, van tot 3 en van 3 tot meer atmosferen. Deze indeeliing heeft thans geen waarde meer, omdat de stoomspanningen steeds hooger zijn opgevoerd, zoodat men tegenwoordig ketels met drukkingen van 20 atm. en meer aantreft, en hij eiken ketel steeds de druk in atm. of in Kg. per cM.2 wordt opgegeven.
Bij elken ketel onderscheidt men den vuurhaard, waarop de brandstof verstookt wordt voor het leveren van de warmte voor de stoomvorming, de rookkanalen, waardoor de verbrandingsgassen stroomen en waarin die warmte aan het water in den ketel wordt medegedeeld, de rookvang of rookkast waarin de gassen zich verzamelen en de schoorsteen, waardoor de rookgassen wegtrekken en waardoor de noodige trekking verkregen wordt.
Naar het doel onderscheidt men vaste stoomketels (landketels), transportabele stoomketels (locomobielen en half-locomobielen), locomotiefen scheepsketels.
Vaste ketels worden in den regel ingemetseld om afkoeling door warmte-uitstraling zooveel mogelijk tegen te gaan en tevens tot het vormen van de rookkanalen. Zij verkrijgen gewoonlijk eenen gemetselden schoorsteen, en het complex van ketel, bemetseling, vuurhaard, rookkanalen en schoorsteen wordt ketelaanleg genoemd.
Tot deze groep belmoren de volgende ketelsysternen:
De gewone Cylindrische ketel, waarbij de vuurhaard direct onder den ketel geplaatst is en de verbrandingsproducten eerst onder den ketel naar achter strijken, vervolgens langs de ééne zijde naar voren, daarna langs de andere zijde naar achter, om ten slotte door den rookvang naar den schoorsteen te ontwijken. Dit is de eenvoudigste vorm van stoomketel, die echter met betrekking tot het vermogen (stoomproductie) zeer duur is, veel plaats inneemt en dan ook zelden meer wordt toegepast.
De Voorwarmerketel, die bestaat uit een grooten cylindrischen ketel, waaronder gestookt wordt, met een of twee daaronder geplaatste cylinders van kleinere middellijn, voorwar nier s, die aan de achterzijde door verbindingsbuizen met den hoofdketel verbonden zijn. De gassen strijken eerst onder den hoofdketel, vervolgens langs de voorwarmers, daarna naar den schoorsteen. Het koude vo-edingswater wordt in de voorwarmers geleid en komt dus in aanraking met de ten deele afgekoelde rookgassen. Deze ketel, die een tamelijk goed rendement heeft, wordt in Duitschland nog veel aangetroffen, doch komt bij ons te lande weinig meer voor.
De Bouilleurketel (fig. 1), van franschen oorsprong, heeft onder den hoofdketel twee daarmede verbonden kleinere ketels, houilleurs, waaronder gestookt wordt, terwijl de gassen eerst langs de bouilleurs en vervolgens langs den hoofdketel strijken. De heetste gassen komen hier in aanraking met het koudste water, waardoor de ketelplaten veel te lijden hebben. Men vindt dezen stoomketel nog slechts in oudere installaties.
De ketel met één of twee binnenvuurgangen, in het eerste geval Cornwall-, in het tweede Lancashire- of Fairbairnketel genoemd (tig. 2 en 3). Dit systeem wordt verreweg het meeste toegepast, wegens doelmatigen vorm, geringe ruimte, goed rendement en groote sterkte. Door de geheele lengte van den ketel loopen één of meer buizen (vuurgangen of vuren genoemd) met een middellijn van 0.80 tot 1.20 M. die in de voor- en achterplaten (fronten) van den ketel uitmonden en geheel onder water gedompeld zijn. In die buizen liggen de roosters, zij vormen dus tevens den vuurhaard, en de gassen strijken door de buizen om daarna langs, en onder den hoofdketel naar den schoorsteen te ontwijken. Door de vuurgangen wordt de warmte op voordeelige wijze aan het water medegedeeld, terwijl zij tevens tot versterking van den ketel (der frontplaten) bijdragen. Zij worden met gewelde naden samengesteld en om indeuking tegen den uitwendigen stoomdruk tegen te gaan, op verschillende wijze versterkt, met naar buiten omgezette randen en daartusschen geklonken ringen (Adamson-. ringen), door afzonderlijke hoekijzeren ringen, of wel door het aanbrengen van konische buizen in de dwarsrichting, die bovendien het verwarmd oppervlak vergrooten en de circulatie van het water bevorderen, (Gallowaybuizen, Galloway- en Lancashire ketels). Tegenwoordig worden voor de vuurgangen zeer veel toegepast gegolfde buizen (vuren van Fox, Purves, Morison e.a.), die belangrijk sterker zijn dan gladde buizen, grooter verwarmd oppervlak hebben, zeer elastisch zijn in de lengterichting, waardoor de verbindingen met de frontplaten minder te lijden hebben, en waarbij de ketelsteen gemakkelijk loslaat.
De vlampijpketel, waarbij de gassen gevoerd worden door een groot aantal nauwe pijpen met eene wijdte van 50 tot 100 mM. die in de lengte-as van den ketel in de waterruimte worden aangebracht en die aan de voorzijde in de muurruimte of vuurkast en aan de achterzijde in de rookkast uitmonden. Bij dezen ketel kan een zeer groot verwarmd oppervlak in een kleine ruimte worden geborgen, wordt eene snelle stoomvorming en eene groote stoomproductie per vierk. Meter verwarm, oppervlak verkregen. Om deze redenen wordt dit systeem steeds toegepast voor locomobiel-, locomotief- en scheepsketels. Voor landketels brengt men meestal één of twee binnenvuren aan, die uitmonden in een vlamkast, waarin de vlampijpen uitkomen. De gassen strijken uit de vlamkast door de vlampijpen in dezelfde richting (doorgaande vlampijpen) en vervolgens onder en langs den ketelromp naar den schoorsteen.
Bij locomobiel- en locomotiefketels treft men een nagenoeg vierkante binnen-vuurkast aan, omgeven door een der gelijke buitenvuurkast, die aansluit aan den ronden romp van den ketel, terwijl de vlakke wanden van beide door een groot aantal steunbouten met elkander verbonden zijn. De binnen-vuurkist is van onder open en draagt den rooster, terwijl in de achterzijde (pijpplaat) de vlampijpen uitmonden, die aan het andere einde in de ronde rookkast uitkomen, waarop direct de plaatijzeren schoorsteen geplaatst is. R. Wolf, Buckau-Magdeburg, maakt locomobielketels met inwendige ronde vuurkast (fig. 4), die met de vlampijpen geheel uit den ketel kan worden verwijderd (met geschroefde pijpplaten en zoogenaamd uittrekbaar buizensysteem) ten einde de vlampijpen op gemakkelijke wijze van ketelsteen te kunnen reinigen.
Bij bootketels (fig. 5) vindt men één tot vier binnenvuren (meestal gegolfde buizen) die in even zoovele groote vlamkasten uitmonden, terwijl terzijde en boven de vuurgangen de vlampijpen zijn aangebracht, die de rookgassen uit de vlamkasten naar de voorfrontplaten voeren, waar zij door de rookkasten naar den schoorsteen worden afgeleid. Wegens de teruggaande richting der gassen spreekt men hier van terugkeerende vlampijpen.
Een deel der vlampijpen wordt van grootere dikte gemaakt en in de pijpplaten geschroefd (steunpijpen), terwijl de vlakke platen, zooals de topplaten der vlamkasten (bij locomotieven die der vuurkisten) door ankerbaren versterkt worden.
De waterbuizenketel (fig. 6), bestaande uit een groot aantal betrekkelijk nauwe met water gevulde buizen (wijdte 80 tot 100 mM.) die aan de voor- en achterzijde in waterkasten uitmonden, welke laatste gewoonlijk verbonden worden met een boven de waterbuizen gelegen water- en stoomreservoir in den vorm van een gewonen cylindrischen ketel. De waterbuizen worden meestal eenigszins hellend, aan de voorzijde hooger, gelegd en daaronder de vuurhaard geplaatst. De verbrandingsgassen worden door scheidingsplaten of door gemetselde wanden gedwongen de buizen eenige malen loodrecht te kruisen of er langs te strijken alvorens naar den schoorsteen te trekken. Er ontstaat op die wijze eene zeer sterke watercirculatie, de buizen verkrijgen wegens de kleine middellijn zeer geringe wanddikte, wat voor de overdracht der warmte zeer voordeelig is, en het systeem brengt mede groot vermogen bij zeer geringe plaatsruimte en door den kleinen watervoorraad buitengewoon snelle stoomvorming. Wegens deze omstandigheden is de waterpijpketel bijzonder geschikt voor electrische centraalstations en in het algemeen voor fabrieken in steden, waar men met plaatsruimte moet woekeren. Door de groote sterkte der pijpen is hij, evenals de vlampijpketel, doch in nog meerdere mate, geschikt voor hooge stoomspanningen.
Daar het verwijderen van den ketelsteen uit het inwendige der buizen lastig en tijdroovend is, is het gebruik van zuiver voedingswater bij deze ketels zeer gewenscht. Zij worden dikwijls onontplofbare ketels genoemd, hetgeen minder juist is; het gevaar voor explosie is echter minder groot dan bij andere ketelsystemen en vooral zal de uitwerking bij eene ontploffing wegens den geringen watervoorraad minder hevig zijn.
Tot de meest bekende fabrikaten behooren de ketels van Babcock & Wilcox, Steinmüller, (fig. 7), Relleville, Willmann, De Naeyer, Boot, Büttner, en speciaal voor bootketels die van Yarrow en Thor nier of t (fig. 8).
Gecombineerde ketels. Van de hiervóór genoemde ketelsystemen komen een groot aantal combinaties voor, waarvan wij als de voornaamste noemen: den Piedboeuf-ketel (fig. 9), bestaande uit een Cornwall-ketel of Fairbairn-ketel met daarenboven gep laatsten vlampijpketel, en den Mac-Nicol-ketel, bestaande uit de combinatie van een waterpijp- en voorwarmer-ketel. Zij bezitten ook de gecombineerde eigenschappen van groot verwarmd oppervlak bij een kleine plattegrond, snelle stoomvorming, betrekkelijk grooten watervoorraad en zij worden in ’t bijzonder toegepast voor groote eenheden, waarvan men het vermogen in een enkelen ketel niet zou kunnen bergen.
Voor kleine en provisorische installaties en verder in bijzondere gevallen als voor heitoestellen, stoombrandspuiten, e.d. worden veel verticale ketels (fig. 10) toegepast (verw. oppervlakte 4—15 M.2), met inwendige vuurkist en met waterbuizen of vlampijpen. Bij brandspuitketels is een eerste vereischte zeer snelle stoomvorming, waartoe een bijzonder soort van dubbele waterbuizen, Fieldbuizen worden gebruikt, waarin een krachtige watercirculatie optreedt.
Ketel-appendages en armatuur. Hiertoe behooren de toestellen voor het geregelde toezicht en voor de veiligheid, die voor het aanen afvoeren van het water en voor het inwendig nazien en schoonmaken van den ketel. Het zijn in hoofdzaak de volgende: de Manometer voor het aflezen van den stoomdruk; de veiligheidskleppen voor het automatisch afblazen van den stoom, wanneer de druk te hoog mocht stijgen, en wel veiligheidskleppen met gewichten en met veeren, direct belast en indirect belast (bij landketels meestal direct met gewichten belaste veiligheid, bij bootketels en locomotieven met veeren direct of indirect belast); de peilglastoestellen voor het waarnemen van den stand van het waterniveau in den ketel; de proef kranen voor hetzelfde doel, (deze laatste worden tegenwoordig dikwijls weggelaten en in plaats daarvan een tweede peilglastoestel aangebracht); de vlottertoestd, die vroeger voor het waarnemen van den waterstand algemeen gebruikt werd, wordt thans niet meer toegepast wegens de hoogere stoomdrukkingen; de smeltbare pro])pen, meestal aangebracht in de binnen-vuurgangen, die smelten, wanneer de waterspiegel te laag daalt en daarbij water in den vuurhaard toelaten, waardoor het vuur gedoofd wordt en het gevaar voor gloeiend worden der platen, met de noodlottige gevolgen daaraan verbonden, wordt voorkomen; de Black’ s alarm fluit voor hetzelfde doel, d. w. z. den stoker waarschuwen bij te lagen waterstand, doordat een stoomfluit in werking gesteld wordt door het smelten van een looden prop; de voedingsklepkast voor het toelaten van het water in den ketel, zonder dat dit terug kan vloeien; de spuikraan voor het afspuien van den ketel, dat is het laten afvloeien van het meest verontreinigde water door slib of ketelsteenvormende zouten; de stoom-afsluiter voor het toelaten en afsluiten van den stoom in de stoomleiding; de stoomfluit voor het geven van signalen (speciaal noodig op locomotieven en bootketels); het mangat of manhol en slikgat, ovale openingen in den ketelwand, afgesloten door inwendig aangebrachte gebogen platen (mangat- en slikgatdeksels), die vast geschroefd worden met behulp van beugels of knevels en dienen, de eerste voor het doorlaten van een persoon voor inwendig onderzoek en reiniging, de tweede voor het verwijderen van slik en ketelsteen (mangatconstructies van Schulz Knaudt en Mac Neil); soms een luchtklep voor het inlaten van lucht bij de afkoeling; thermometers of pyrometers bij toepassing van oververhitten stoom; trekmeter om de sterkte van den schoorsteentrek aan te wijzen, enz.
Verdere onderdeden van den ketel. In den vuurhaard wordt de rooster geplaatst, bestaande uit rooster star en (fig. 11—13), rustende op roosterdragers of roosterbeeren, waarop de brandstof gebracht wordt, terwijl de ruimte tusschen de staven dient om de lucht, noodig voor de verbranding, door te laten (vrije rooster-oppervlakte), en om asch, sintels en slakken te kunnen verwijderen naar de onder den rooster gelegen aschkolk. Aan het einde van den vuurhaard vindt men de vuurhrug, eene verhooging van vuurvaste steen, die dient om de volledige verbranding te bevorderen door betere menging van de brandbare gassen en de lucht (evenals de insnoering der lampeglazen bij petroleumlampen), terwijl de haard aan de voorzijde gesloten wordt door een raam met vuur deur en vuurplaat of doodbed, om de brandstof naar binnen te voeren en het vuur te kunnen schoonmaken, evenals de aschkolk gesloten kan worden door aschkolkdeurrn, waarmede de hoeveelheid koude lucht, die onder het rooster treedt, kan worden geregeld. In den rookvang tusschen het laatste rookkanaal en den schoorsteen wordt een schuif aangebracht (register) waarmede men den trek en daardoor de stoomproductie kan regelen. Deze regeling geschiedt op de stookplaats met behulp van een ketting loopende over katrollen en voorzien van een tegenwicht. Hierbij dienen nog genoemd te worden de verankering van het metselwerk en de stookgereedschappen, zooals stookijzer, pook en riek.
Het complex van vuurhaard met rooster, (dikwijls ook met vuurgangen en schoorsteen) wordt stookinrichting genoemd. Men onderscheidt vlakke roosters en hellende of traproosters, speciaal voor de verbranding van gruiskolen, bruinkolen, turf, run, en in het algemeen voor minderwaardige brandstoffen, die vooral in Duitschland veel vorden toegepast. Bij den vlakken rooster worden gewoonlijk gietijzeren roosterstaven gebruikt in den vorm van op haar kant gezette vlakke platen met aangegoten nokken voor het vormen van de vrije ruimte, ook vindt men smeedijzeren roosterstaven (van Belpaire en Wolf) en staven met bijzondere vinnen en spleten om bij gelijke vrije rooster-oppervlakte sterker staven te kunnen toepassen (Polygoon-roos1 er sla ven) (fig. 14). In den laatsten tijd treft men in grootere ketel-installaties veel mechanische stookinrich-
tingen aan, waardoor de brandstof automatisch wordt aangevoerd, (mechanische stokers van Proctor, Leach, kettingroosters van Tailfer, van Babcock e. a.) (fig. 15 en 16).
Ofschoon geen direct onderdeel van den ketel uitmakende, behooren bij elke ketel-installatie de voedingstoestellen, meestal bestaande uit een stoompomp (dwplexpomp van Worthington, Marsh e. a.) of uit een injecteur (Korting, Schaffer en Budenberg e. a.) waardoor men met behulp van den stoom regelmatig voedingswater in den ketel kan persen.
Oververhitters worden bij moderne ketel-installaties meer en meer toegepast, omdat men door gebruik van oververhitten stoom, dat is stoom met een hoogere temperatuur, dan overeenkomt met de stoomspanning, een belangrijke besparing in het stoomverbruik der machine verkrijgt. Zij bestaan uit een buizenstelsel, waardoor de stoom uit den ketel gevoerd wordt, alvorens naar de machine te vloeien, geplaatst in een der rookkanalen of den rookvang, zoodat de heete gassen nog een deel van hunne warmte aan den stoom afstaan, (oververhitter van Schwoerer van een bijzonder soort gietijzer, dat speciaal tegen hooge temperaturen bestand is, van Schmidt, (fig. 17) die den oververhitter, bestaande uit getrokken buizen, in den ketel zelve aanbrengt), terwijl men ook oververhitters gebruikt, die hun eigen vuurhaard bezitten.
Economisers hebben ten doel het rendement van den ketel te verhoogen, resp. de capaciteit van een bestaanden ketel-aanleg te vergrooten. Zij bestaan uit een buizenstelsel, waarin het voedingswater geleid wordt, voordat dit in den ketel treedt en waaromheen ‘de verbrandingsgassen gevoerd worden, alvorens naar den schoorsteen te trekken. Het water komt daardoor in zeer heeten toestand in den ketel, zoodat zij als voorwarmers met zeer intense werking zijn te beschouwen, waardoor het nuttig effect van de brandstof wordt verhoogd en tevens de duurzaamheid van den ketel wordt bevorderd, omdat het invoeren van koud voedingswater in den ketel zeer nadeelig is voor de ketelplaten. (Economiser van Green, waarbij de buizen uitwendig door mechanisch bewogen krabbers van roet worden gereinigd).
Brandstoffen
De stoomketels worden gestookt met steenkolen, bruinkolen, hout, turf, hout-afval, stroo (ook stengels van maïs en katoen, o. a, bij het landbouwbedrijf), uitgeperst suikerriet of „Ampas” (o. a. in onze Koloniën), verder met vloeibare brandstof (petroleum, petroleum-residu of astatki, vooral in de nabijheid van vindplaatsen der petroleum) generator-gassen en zelfs rioolgassen. De keuze der brandstof wordt beheerscht door de soort van het bedrijf en door haren prijs, ook door eventueele eischen van rookvrije verbranding (stoken van steenkool- of bruinkoolbriketten en van cokes voor tramweg-locomotieven). De hoeveelheid stoom die men ontwikkelen kan per Kg. brandstof hangt af van haar warmtegevend vermogen en loopt voor de verschillende stoffen zeer uiteen, zooals blijkt uit onderstaande tabel:
Brandstof Warmtegevend vermogen in Calorien. Kg.water verdampt per Kg. brandstof.
Steenkolen, beste kwal. 7500—8000 7-9
„ middelm. „ 6000—7000 5—7
Luchtdroge bruinkolen 4000 2-3
Luchtdroge turf 2750 1½ - 3
Luchtdroog hout 2730 3 - 3½
Petroleum 10000 11
Voor verschillende brandstoffen wordt een verschillende stook-inrichting en roosterconstructie vereischt, voor vloeibare brandstof speciale toestellen ( Astatki-stookinrichting en dergelijke, waarbij de brandstof door stoom, of door een pomp in den vuurhaard geblazen wordt).
Ketel explosies
Deze worden meestal veroorzaakt, doordat er een scheur in den ketel- | wand ontstaat, zoodat de stoomspanning plot- | seling sterk vermindert en de geheele water- 1 massa in den ketel, waarvan de druk nu lager is dan met de aanwezige temperatuur bij verzadigden stoom overeenkomt, in stoom overgaat en daarbij zulk een geweldigen druk op de ketelplaten uitoefent, dat deze vaneenscheuren en dikwijls honderde meters ver worden weggeslingerd. Het ontstaan van een scheur kan voorts aan een der volgende omstandigheden te wijten zijn: overmatige stoomspanning door gebrek aan de veiligheidskleppen of door opzettelijke overbelasting daarvan; onvermogen van geheel of gedeeltelijk versleten ketels om den stoomdruk te weerstaan, ten gevolge van verteerde platen, corrosie, slechte klinknaden, gebroken klinknagels of ketelsteunen; watergebrek, waardoor enkele deelen van den ketel, die aan het vuur zijn blootgesteld, gloeiend worden, uitbuigen en eindelijk scheuren, zooals vuurgangen, vuurkist, vlampijpen; het loslaten van ketelsteen, waarbij vroeger bedekte plaatsen, die reeds verzwakt waren, gloeiend worden, zonder dat er van watergebrek in den ketel sprake is. Bij geregeld onderzoek van den ketel en behoorlijke reiniging is het gevaar voor ketel-explosie uiterst gering; zij komt dan ook zelden voor en men kan zeggen, dat zij bijna steeds het gevolg is van verregaande onachtzaamheid of zorgeloosheid.
Wet, houdende regeling van het toezicht op het gebruik van stoomtoestellen van 15 April 1896, Stsbl. No. 69, kortweg Stoomwet genoemd, en Kon. besluit van 19 Oct. 1896, Stsbl. No. 163, tot uitvoering der stoomwet. In deze wet wordt bepaald dat voor het in werking brengen van een stoomketel eene vergunning vereischt wordt, die men moet aanvragen aan den Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid met opsomming wat de aanvrage en de akte van vergunning behelzen moet.
Verder worden voorschriften gegeven betreffende de beproeving door de ingenieurs van het stoomwezen (persen met water onder druk grooter dan de druk, waarmede de ketel zal werken) en het geregelde onderzoek, door de ambtenaren van het stoomwezen, betreffende de toestellen voor de veiligheid, de afmetingen van de veiligheidskleppen, de te bezigen materialen (verbod van het gebruik van gietijzer) en worden regelen gegeven in acht te nemen bij het gebruik van stoomketels. Ook de Hinderwet en de Veiligheidswet geven voorschriften, die betrekking hebben op het gebruik van stoomketels en bevatten o. a. de bepaling dat vergunning gevraagd moet worden aan het Gemeentebestuur, (toestellen, die gevaar, schade of hinder kunnen veroorzaken).
Statistiek
Het volgende staatje geeft het aantal stoomketels en de grootte bij de fabrieksnijverheid in gebruik in Nederland op het einde van de jaren 1887—1903.
Jaar Aantal fabrieken Stoomketels.
Aantal Venv. oppervl. in vk. M.
1887 3348 4380 117723
1890 3638 4834 136335
1893 3911 5212 155722
1896 4198 5678 180563
1898 4460 6063 198655
1900 4661 6463 224357
1902 4867 6896 251920
1903 4929 7055 I 264890
Hierin zijn niet begrepen de stoomketels in stoomgemalen, locomotief- en scheepsketels.
Einde 1901 waren nog 739 stoomketels in gebruik in 486 stoomgemalen, in 1902 346 ketels op tramwaylocomotieven en in 1903: 1021 ketels op locomotieven der spoorwegmaatschappijen.
Litteratuur: Neuere Dampfkessel-Konstruktionen und Dampfkesselfeuerungen, vom Verband Deutscher Dampf kesselüberwachungs Verein. Berlin; W. S. Hutton, Steamboiler construction; Herrn. Haeder, Bau u. Betrieb der Dampfkessel.