gr., beteekent eigenlijk een boertig nabootser, een potsenmaker, zooals er van oudsher op Sicilië en in Groot-Griekenland op openbare plaatsen, bij volksvermaken enz. hun beroep uitoefenden en ook tot vermaak aan tafel gebezigd werden; voorts ook de boertige nabootsing van personen en gebeurtenissen uit het dagelijksch leven. Gedialogiseerde karakterschetsen uit het volksleven waren de in proza gehouden mimen van den syracusaan Sophron, die echter niet voor het tooneel maar om voor te lezen bestemd waren, evenals de naar de choliambische versmaat genoemde Mimiamben van Herodas, die in den romein Gnaeus Matius (in de 1ste eeuw voor Chr.) een navolger vonden.
De romeinsche M. is een uit Griekenland reeds vroegtijdig in Rome ingevoerde uitgelaten dans, die later bij tooneeluitvoeringen als intermezzo (embolium) diende, vervolgens den vorm aannam van een uit dans, zang en dialoog bestaande, vooral bij de Floraspelen tot vermaak van het volk dienende klucht, welke langzamerhand in het midden der 1ste eeuw v. Chr. als nas tuk (exodium) bij de tooneelvoorstellingen de Atellanen verdrong. Omstreeks dezen tijd kreeg de M. zijn kunstvorm van Laberius en Publilius Syrus; de inheemsehe naam voor deze klucht was planipes, vermoedelijk omdat de acteurs „planis pedibus”, d. i. zonder tooneelsehoenen, optraden; vanzelf ontbrak hierbij1 ook het masker, dat door het gebarenspel reeds werd uitgesloten. In verschil met alle andere tooneeluitvoeringen werden de vrouwenrollen hierbij' werkelijk door vrouwen vervuld, die evenals het geheele mimenpersoneel een zeer slechte reputatie genoten. De stof was meestal aan het leven der mindere klassen ontleend en bij voorkeur obsceen; hoofddoel was, door de uitgelatenste komiek den lachlust van het plebs te bevredigen; de improvisatie had hierbij steeds de grootst mogelijke vrijheid. In den keizertijd nam de M. als zelfstandig spel onder de opvoeringen, als de door het volk meest geliefde soort, de eerste plaats in en overleefde zelfs het westromeinsche rijk.
Naast de hoofdrol, den archimimus of de archimima, die de geheele klucht moest dragen, trad gewoonlijk een tweede acteur met kaalgeschoren kop op, wiens rol door de namen parasitus en stupidus (clown) gekarakteriseerd werd. Het costuum was de centunculus, een soort harlekijnspak.