nederl. rechtsgeleerde en dichter, geb. 1768 te Vianen, vestigde zich als advokaat te Amsterdam, van welke gemeente hij in 1795 een aanstelling kreeg als procureur dier gemeente. Genoodzaakt om dit ambt in 1798 neder te leggen, werd hij daarin eenige maanden later hersteld, toen de meer bezadigde partij de overhand gekregen had, terwijl hij zich kort daarop tot lid benoemd zag van de toenmalige Eerste kamer van het vertegenwoordigend lichaam, waarin hij zich vooral onderscheidde door zijn krachtige pogingen om den Anglo-Russischen inval te keeren.
Twee jaren later lid geworden van de Tweede kamer der Statengeneraal, onttrok hij zich in 1801 aan het deelnemen aan regeeringszaken, om de rechtspraktijk weder op te vatten. Niettegenstaande vele aangewende pogingen, was hij eerst in 1842 te bewegen om als lid der Eerste kamer zitting te nemen, welke betrekking hij tot 1848 bekleedde en gedurende dien tijd de wetten van zijn oudsten zoon, den toenmaligen minister van financiën F. A. van Hall, hielp tot stand brengen. Reeds in 1831 was hij benoemd tot staatsraad in buitengewonen dienst en daarna tot voorzitter der rechtbank van eersten aanleg, later der arrondissementsrechtbank. In 1856 legde hij dit ambt neder en overl. 2 jaar daarna. Als letterkundige heeft hij getoond een grondig geleerde te zijn, waarvan o. a. het overbrengen in kernachtige verzen van menig voortbrengsel der lat. dichters, inzonderheid Horatius, de bewijzen leverden.
Onder zijn oorspronkelijke gedichten neemt zijn lied: Ter nagedachtenis van Cornelia Loots een eerste plaats in (1834). Door Het leven en karakter van den admiraal J. H. v. Kinsbergen (2de dr. Amst. 1843) en andere historische bijdragen heeft hij zich ook als geschiedschrijver doen kennen.