Nederlandsch rechtsgeleerde en schrijver, geb. te Amsterdem, 1808, promoveerde in Juni 1830 in de rechten, trok bij den Belgischen opstand mede ten strijde, werd substituut van den auditeur-militair te velde, later, in het burgerlijk leven teruggekeerd, substituut van den officier van justitie te Amsterdam, voorts advokaat-generaal bij het prov. gerechtshof in Noord-Holland, eindelijk in 1852 hoogleeraar aan het Athenaeum te Amsterdam; hij legde dezen post na het verschijnen van den Brief aan den Gemeenteraad te Amsterdam betreffende de reorganisatie van de Doorluchtige School (1860) in 1861 neder. In 1848 was hij lid van de dubbele Kamer en van 1868—1869 lid der Tweede Kamer.
Hij redigeerde meerdere tijdschriften, richtte in 1851 „De vriend van armen en rijken” op, en schreef: De Staatkundige partijen (anoniem 1837) Wetboek van strafvordering naar deszelfs beginselen ontwikkeld, min verband gehragtmctdealgemeene regtsgeleerdheid (1840), Geschiedkundig onderzoek naar de armoede in ons vaderland (bekroond door de Holl. maatschappij van wetenschappen te Haarlem, 1851), De tijdvragen over de afscheiding en vereeniging van Staat, Kerk en School, in betrekking tot de levensbeginselen van het Christendom (1856), De wetenschap der samenleving (1860), De staatkundige geschiedenis van Nederland lot 18H0 (1868), Nedcrlandsch Staatsregt en Staatsbestuur (1865) enz. Hij gaf ook de werken zijns vader, den staatsman J. M. Kemper, uit.