(fr. improvisation, van barb. lat.) redevoering, toespraak, welke voor de vuist wordt uitgesproken; van I. op het gebied der schilderkunst werd het eerst gesproken door Reynolds, die daaronder verstond een vlug, onvoorbereid ontwerp van een schilderij. Ook het onvoorbereid spelen eener rol wordt I. genoemd; het voornaamste gebied der I. is echter de poëzie.
Improvisatoren worden dan ook vooral diegenen genoem'd, die een onderwerp voor de vuist in dichtmaat behandelen. Zij worden in alle landen gevonden, maar vooral bij volken met een rijke phantasie, in ’t bijzonder bij de bewoners der zuidelijke luchtstreek, niet alleen bij beschaafde, maar zelfs bij onbeschaafde volksstammen. Bij de Romeinen muntte de dichter Archias uit door de gave van improviseeren; in den nieuweren tijd herleefde de I. het eerst in Spanje en Italië. In ons Jand heeft zich als improvisator naam gemaakt Willem de Clercq (zie ald.), die meestal didactische gedichten voordroeg, doch nooit in het publiek optrad.