nederlandsch staatsman, in 1769 te ’s Hage geb., was van 1793—95 als advokaat aldaar werkzaam. Hij
behoorde tot de gematigd-anti-stadhouderlijke partij en werd in 1795 secretaris van het voorloopig stedelijk bestuur. In hetzelfde jaar benoemd tot adjunct-advokaat-fiscaal en procureursgeneraal bij het hof van Holland, was hij meermalen belast met de vervolging van personen verdacht van staatkundige misdrijven (proces van Repelaer enz.). Van 1807—09 was hij onder koning Lodewijk minister van justitie en politie. Bij de inlijving van Nederland bij Frankrijk behoorde hij tot de 15 leden door het wetgevend lichaam in de commissie „pour les affaires de la Hollande” verkozen. Bij zijn terugkeer in het vaderland aanvaardde hij de betrekking van eersten president van het keizerlijk gerechtshof te ’sHage. Napoleon benoemde hem tot staatsraad en schonk hem in 1811 de orde van het Legioen van Eer.
Na de herstelling van Nederland, werd hij in 1813 lid van den kabinetsraad en van de commissie tot het ontwerpen der grondwet. Op verlangen van den souvereinen vorst werden de grondbeginselen naar welke deze nieuwe staatsregeling ontworpen was in de vergadering van notabelen door v. M. in een uitvoerige rede ontwikkeld. In 1815 trad hij als minister van justitie op. In deze betrekking geroepen tot de handhaving der wet op het onderwijs en tot bestrijding van menigen eisch der Belgen was v. M. in België weldra zeer gehaat.
Na het uitbreken der onlusten te Brussel (26 Aug. 1830) meende de regeering de opgestanen te zullen bevredigen door het ontslag v. M. Weldra echter bleek het tegendeel en hij werd op nieuw aan het hoofd van het departement van justitie gesteld, bij hetwelk hij tot 1842 werkzaam bleef. M. overl. in 1846. J. A. Molster (Amst. 1855) heeft een levensbericht van dezen staatsman geschreven.