duitsch schrijver, 1726, vriend van Lessing, met wien hij voor het tooneel begon te schrijven; overl. in 1804. Zijn: Lieder für Kinder en zijn A-B-C-Buch vonden veel bijval.
Sedert 1775 gaf hij den Kinderfreund (24 dln.); ook verdienen vermelding zijn Lustspiele (3 dln., 1783), Komische Opera (3 dim, 1777) en Lyrische Gedichte (3 dim, 1772); zijn Selbstbiographie is uitgeg. door zijn zoon en Frisch (1806).Zijn zoon, Christ. Ernst W., rechtsgeleerde en geschiedk., 1766—1832, stud. te Leipzig in de rechten, werd er in 1788 privaat-docent en in 1795 hoogl., schreef o.a.: Museum für sächsische Ge sch. (3 dln., 1794—96) en Neues Mus. fur sächs. Gesch. (4 dln., 1800—04), Gesch. der Kursäclis. Staaten (5 dln., 1802—07), Neueste Gesch. des Iionigr. Sächsen nach dem Prager Frieden (3 dln., 1808—12), Lehrb. des sächs. Staatsrechts (2 dln., 1824—27).
Christ. Herrn. W., zoon van den vorige, wijsgeer en godgeleerde, 1806—66, schreef o. m.: Leb. das Studium des Homer und seine Bedeut, für unser Zeitalter (1826), System der Aesthetik als AVissensch von der Idee des Schönen (2 dln., 1830), Die Idee der Gottheit (1833), Die philos. Geheimlehre von der Vnsterblichk. des menschl. Individuums (1834), Grundzüge der Metaphysik (1835), Die evangel. Gesch.
Kritisch u. philos. bearbeitet (1838), Leb. die Zukunft cler evang. Kirche (2de uitg., 1849), Die Christologie Luther9s u. s. iv. (1852), Die Evangelienfrage in ihrem gegenwärtigen Stadium (1856).
