Werkwoorden vervoegen
weerspreken
Tegenwoordige tijd weerspreken
Ik weerspreek
Jij weerspreekt
weerspreek jij?
U weerspreekt
Hij/Zij/Het weerspreekt
Wij weerspreken
Jullie weerspreken
Zij weerspreken
Verleden tijd van weerspreken
Ik weersprak
Jij/U weersprak
Hij/Zij/Het weersprak
Wij weerspraken
Jullie weerspraken
Zij weerspraken
Voltooid deelwoord van weerspreken
weersproken
Tegenwoordig deelwoord van weerspreken
weersprekend