Werkwoorden vervoegen
uitdokteren
Tegenwoordige tijd uitdokteren
Ik dokter uit
Jij doktert uit
dokter jij uit?
U doktert uit
Hij/Zij/Het doktert uit
Wij dokteren uit
Jullie dokteren uit
Zij dokteren uit
Verleden tijd van uitdokteren
Ik dokterde uit
Jij/U dokterde uit
Hij/Zij/Het dokterde uit
Wij dokterden uit
Jullie dokterden uit
Zij dokterden uit
Voltooid deelwoord van uitdokteren
uitgedokterd
Tegenwoordig deelwoord van uitdokteren
uitdokterend