Werkwoorden vervoegen
preluderen
Tegenwoordige tijd preluderen
Ik preludeer
Jij preludeert
preludeer jij?
U preludeert
Hij/Zij/Het preludeert
Wij preluderen
Jullie preluderen
Zij preluderen
Verleden tijd van preluderen
Ik preludeerde
Jij/U preludeerde
Hij/Zij/Het preludeerde
Wij preludeerden
Jullie preludeerden
Zij preludeerden
Voltooid deelwoord van preluderen
gepreludeerd
Tegenwoordig deelwoord van preluderen
preluderend