Werkwoorden vervoegen
overstromen (stromend of als in een stroom bedekken)
Tegenwoordige tijd overstromen
Ik overstroom
Jij overstroomt
overstroom jij?
U overstroomt
Hij/Zij/Het overstroomt
Wij overstromen
Jullie overstromen
Zij overstromen
Verleden tijd van overstromen
Ik overstroomde
Jij/U overstroomde
Hij/Zij/Het overstroomde
Wij overstroomden
Jullie overstroomden
Zij overstroomden
Voltooid deelwoord van overstromen
overstroomd
Tegenwoordig deelwoord van overstromen
overstromend
overstromen (stromend over de rand komen)
Tegenwoordige tijd overstromen
Ik stroom over
Jij stroomt over
stroom jij over?
U stroomt over
Hij/Zij/Het stroomt over
Wij stromen over
Jullie stromen over
Zij stromen over
Verleden tijd van overstromen
Ik stroomde over
Jij/U stroomde over
Hij/Zij/Het stroomde over
Wij stroomden over
Jullie stroomden over
Zij stroomden over
Voltooid deelwoord van overstromen
overgestroomd
Tegenwoordig deelwoord van overstromen
overstromend