Werkwoorden vervoegen
opteren (een keuze maken voor)
Tegenwoordige tijd opteren
Ik opteer
Jij opteert
opteer jij?
U opteert
Hij/Zij/Het opteert
Wij opteren
Jullie opteren
Zij opteren
Verleden tijd van opteren
Ik opteerde
Jij/U opteerde
Hij/Zij/Het opteerde
Wij opteerden
Jullie opteerden
Zij opteerden
Voltooid deelwoord van opteren
geopteerd
Tegenwoordig deelwoord van opteren
opterend
opteren (opnieuw teren, geheel en al opmaken)
Tegenwoordige tijd opteren
Ik teer op
Jij teert op
teer jij op?
U teert op
Hij/Zij/Het teert op
Wij teren op
Jullie teren op
Zij teren op
Verleden tijd van opteren
Ik teerde op
Jij/U teerde op
Hij/Zij/Het teerde op
Wij teerden op
Jullie teerden op
Zij teerden op
Voltooid deelwoord van opteren
opgeteerd
Tegenwoordig deelwoord van opteren
opterend