Werkwoorden vervoegen
opstijven (stijf maken)
Tegenwoordige tijd opstijven
Ik stijf op
Jij stijft op
stijf jij op?
U stijft op
Hij/Zij/Het stijft op
Wij stijven op
Jullie stijven op
Zij stijven op
Verleden tijd van opstijven
Ik steef op
Jij/U steef op
Hij/Zij/Het steef op
Wij steven op
Jullie steven op
Zij steven op
Voltooid deelwoord van opstijven
opgesteven
Tegenwoordig deelwoord van opstijven
opstijvend
opstijven (stijf worden)
Tegenwoordige tijd opstijven
Ik stijf op
Jij stijft op
stijf jij op?
U stijft op
Hij/Zij/Het stijft op
Wij stijven op
Jullie stijven op
Zij stijven op
Verleden tijd van opstijven
Ik stijfde op
Jij/U stijfde op
Hij/Zij/Het stijfde op
Wij stijfden op
Jullie stijfden op
Zij stijfden op
Voltooid deelwoord van opstijven
opgestijfd
Tegenwoordig deelwoord van opstijven
opstijvend