Werkwoorden vervoegen
justificeren
Tegenwoordige tijd justificeren
Ik justificeer
Jij justificeert
justificeer jij?
U justificeert
Hij/Zij/Het justificeert
Wij justificeren
Jullie justificeren
Zij justificeren
Verleden tijd van justificeren
Ik justificeerde
Jij/U justificeerde
Hij/Zij/Het justificeerde
Wij justificeerden
Jullie justificeerden
Zij justificeerden
Voltooid deelwoord van justificeren
gejustificeerd
Tegenwoordig deelwoord van justificeren
justificerend