Werkwoorden vervoegen
inoculeren
Tegenwoordige tijd inoculeren
Ik inoculeer
Jij inoculeert
inoculeer jij?
U inoculeert
Hij/Zij/Het inoculeert
Wij inoculeren
Jullie inoculeren
Zij inoculeren
Verleden tijd van inoculeren
Ik inoculeerde
Jij/U inoculeerde
Hij/Zij/Het inoculeerde
Wij inoculeerden
Jullie inoculeerden
Zij inoculeerden
Voltooid deelwoord van inoculeren
geïnoculeerd
Tegenwoordig deelwoord van inoculeren
inoculerend