Werkwoorden vervoegen
hoereren
Tegenwoordige tijd hoereren
Ik hoereer
Jij hoereert
hoereer jij?
U hoereert
Hij/Zij/Het hoereert
Wij hoereren
Jullie hoereren
Zij hoereren
Verleden tijd van hoereren
Ik hoereerde
Jij/U hoereerde
Hij/Zij/Het hoereerde
Wij hoereerden
Jullie hoereerden
Zij hoereerden
Voltooid deelwoord van hoereren
gehoereerd
Tegenwoordig deelwoord van hoereren
hoererend