Werkwoorden vervoegen
bruiken
Tegenwoordige tijd bruiken
Ik bruik
Jij bruikt
bruik jij?
U bruikt
Hij/Zij/Het bruikt
Wij bruiken
Jullie bruiken
Zij bruiken
Verleden tijd van bruiken
Ik bruikte
Jij/U bruikte
Hij/Zij/Het bruikte
Wij bruikten
Jullie bruikten
Zij bruikten
Voltooid deelwoord van bruiken
gebruikt
Tegenwoordig deelwoord van bruiken
bruikend
gebruiken
Tegenwoordige tijd bruiken
Ik gebruik
Jij gebruikt
gebruik
U gebruikt
Hij/Zij/Het gebruikt
Wij gebruiken
Jullie gebruiken
Zij gebruiken
Verleden tijd van bruiken
Ik gebruikte
Jij/U gebruikte
Hij/Zij/Het gebruikte
Wij gebruikten
Jullie gebruikten
Zij gebruikten
Voltooid deelwoord van bruiken
gebruikt
Tegenwoordig deelwoord van bruiken
gebruikend