Werkwoorden vervoegen
aanwenden
Tegenwoordige tijd aanwenden
Ik wend aan
Jij wendt aan
wend jij aan?
U wendt aan
Hij/Zij/Het wendt aan
Wij wenden aan
Jullie wenden aan
Zij wenden aan
Verleden tijd van aanwenden
Ik wendde aan
Jij/U wendde aan
Hij/Zij/Het wendde aan
Wij wendden aan
Jullie wendden aan
Zij wendden aan
Voltooid deelwoord van aanwenden
aangewend
Tegenwoordig deelwoord van aanwenden
aanwendend
aanwennen
Tegenwoordige tijd aanwenden
Ik wen aan
Jij went aan
wen jij aan?
U went aan
Hij/Zij/Het went aan
Wij wennen aan
Jullie wennen aan
Zij wennen aan
Verleden tijd van aanwenden
Ik wende aan
Jij/U wende aan
Hij/Zij/Het wende aan
Wij wenden aan
Jullie wenden aan
Zij wenden aan
Voltooid deelwoord van aanwenden
aangewend
Tegenwoordig deelwoord van aanwenden
aanwennend