Uitheemsche geneeskunde termen

dr. H. Pinkhof (1923)

Gepubliceerd op 25-06-2020

Bacillus

betekenis & definitie

(beter bacillum) (verkleinw. van baculum, waarnaast later ook baculus, stok), staafje. 1. in de artsenijbereidkunde, geneesmiddelstaafje; vgl. Stylus causticus.

2. ontleedk., staafje van het netvlies.
3. in de plantkunde en ziektekunde, staafjesvormige (tot eivormige) bacteriën, ten minste 1 ½ meestal 2—6 maal zo lang als zij breed zijn. De voornaamste zijn: B. acétis, aceticus, doet verdunde alcohol gisten tot azijnzuur. B. acidi lactici, in zure melk, vormt uit melk- en druivensuiker een mengsel van melk- en azijnzuur; vgl. Streptococcus acidi lactici, Micrococcus acidi paralactici liquefaciens, halensis. B. acidóphilus (Lat., zuur liefhebbend), kort, grampositief (d.i. volgens de methode van Gram kleurbaar) staafje, vormt melkzuur, in de ontlasting van zuigelingen gevonden. B. aerógenes capsulatus = B. phlegmonis emphysematosae. B. amy!obacter =
B. butyricus. B. anthracis, de miltvuurbacil, gemiddeld 3—10 ๐œ‡ lange, 1—1,5 ๐œ‡ brede staafjes met scherp afgesneden einden; vormt sporen, die zeer bestand zijn tegen schadelijke invloeden en eigenaardige schijfvormige koloniën op agar. B. avicida (vogeldodend) s. avisépticus, verwekker der kippencholera, ondersoort van de Bac. septichaemiae haemorrhagicae. B. blfidus (Lat. gespleten), dun staafje, dat, soms in de vorm van draden groeit, gevonden in zuigelingenontlasting. B. botulinus (Van Ermenghem), 4—9 ๐œ‡ lange, ongeveer 1 p๐œ‡brede staafjes met zweepdraden en sporen, verwekker van het botulisme (zie ald.). B. bulgaricus (Massol), dunne, grampositieve staafjes, soms in de vorm van draden groeiend, doet de melk stremmen bij de jogurtbereiding. B. butyricus, vormt boterzuur uit koolhydraten, niet ziekteverwekkend; syn. B. amylobacter, Clostridium butyricum. B. canicída (Lat. hondendodend, V. Wunschheim), verwekt de hondenstuipen. B. carbónis, bacil van de „ruisbrand”, een dierenziekte, waarbij zich gassen onder de huid ontwikkelen; zie Charbon symptomatique en gasgangreen; staafjes met eindstandige sporen. B. cholerae asiaticae, zie Vibrio. B. cholerae gallinarum (Pasteur), zie B. avicida. B. cholerae nostratis, zie vibrio Finkler-Prior. B. cunlculicída (Lat., konijnendodend, Gaffky), verwekker der konijnenseptikaemie. B. crassus (Lat., dik), plompe bacil bij ulcus pseudo-venereum (zie ald.). B. cyanógenes, veroorzaakt blauwkleuring der zuurwordende melk; syn. Bacterium syncyaneum. B. diphthériae (Löffler), een matig groot staafje, even lang als de tuberkelbacil, maar 2 maal zo breed, met afgeronde, soms knotsvormig (corynebacteriën) gezwollen uiteinden. Men onderscheidt B. diphth. mitis (zacht), intermedius (middelmatig) en gravis (ernstig) naar de hevigheid der ziekte, die zij veroorzaken. B. necróticus (Jensen), verwekker van een zeer ernstige, met necrose gepaard gaande huidontsteking. B. dysenteriae (Shiga en Kruse), verwekt de bacillaire dysenterie, plomp, gramnegatief (d.i. niet volgens de methode van Gram kleurbaar) staafje; men onderscheidt, in hoofdzaak naar de gedraging tegenover suikerhoudende kweekbodems ook nog een type Flexner, Y en Strong. B. emphysematósus = B. phlegmonis emphysematosae. B. enteritidis (Gärtner), komt bij vleesvergiftiging voor, verwant met B. coli.B.faecalis alcaligenes gelijkt op de typhusbacil, maakt melk alkalisch; in de darm gevonden. B. figurans, zie B. proteus vulgaris. B. fusifórmis (spinrokkenvormig), gelijkt op de diphtheriebacii, 6—12 ๐œ‡ lang, 0,6—0,7 breed, puntig aan de uiteinden, verdikt in het midden, met zweepdraden, beweeglijk. Verwekt de angina van Plaut-Vincent. B. haemophilicus influenzae (R. Pfeiffer), zeer klein staafje, 0,5 ๐œ‡ lang, 0,2 ๐œ‡ dik, met afgeronde uiteinden, dikwijls tezamen met andere ziektekiemen. B. leprae(Armauer Hansen), leprabacil, gelijkt in vele opzichten op de tuberkelbacil, komt vrij of intracellulair (in „lepracellen”) voor, in alle lepraproducten. B. mal lei, kwade droesbacii, klein, onbeweeglijk, gramnegatief, op de tuberkelbacil gelijkend. B. murisépticus (Flügge), verwekt de muizenseptichaemie, slank, grampositief. B. neapolitanus (Emmerich), in choleralijken gevonden, doch geen verwekker der ziekte.
B.meliténsis, s. abortus, verwekker van de Maltakoorts. B. oedématis maligni (R. Koch), iets smaller dan de miltvuurbacil, met afgeronde uiteinden en levendige eigen beweging door zweepdraden; zie Oedema malignum. B. paratyphi (SchottmüIIer), met 2 typen (A en B); staat tussen de echte typhusbacil en de B.enteritidis in, vormt gas in suikerbouillon, vooral belangrijk als verwekker van de vleesvergiftiging (meestal type B).
B.pestis (orientalis), verwekt builenen longpest, gelijktijdig door Yersin en

Kitasato (1894) ontdekt; dik, onbeweeglijk, met afgeronde uiteinden, ook voor verschillende dieren, vooral ratten, ziekteverwekkend. B. phlégmonis emphysematósae (E. Frankel, Welch), verwekt de gasphlegmone (zie ald.); anaëroob (zie ald.); brengt „schuimorganen” voort. B. pneumoniae (Friedlander), gramnegatief, kort met sterk omhulsel; kan longontsteking verwekken; ook bij hersenvliesontsteking, ettering, pyaemie gevonden; vgl. Diplococcus pneumoniae. B. prodigiósus (wonderbacil), saprophyt, vormt een rode laag op aardappelen, brood, enz.

B. pyocyaneüs (Gessard), in groenachtig gekleurde etter, slank, beweeglijk, vormt het groengele fluorescine (zie Rhinoscleroma), gelijkt op B. pneumoniae (ook met omhulsel). B. sarcemphysématis = B. carbonis. B. septichaémiae haemorrhagicae, korte, gramnegatieve staafjes; zie B. avicida en B. suicida. B. subtiIis, hooibaal, groot, op miltvuurbacillen gelijkend staafje met afgeronde uiteinden en lange zweepdraden; vormt endogene sporen, die zeer bestand zijn tegen schadelijke invloeden, zeer verspreid in de natuur. B. s u i c í d a (varkensdoder), suipéstifer, suisépticus, ondersoort van den B. septichaemiae haemorrhagicae, verwekt de varkensziekte. B. tétani traumatici (Nicolaier), verwekker van de wondstijfkramp (klem, tetanus), slank, 3—5 ๐œ‡. lang, 0,3—0,5 ๐œ‡ dik, met lange zweepdraden; vormt ronde eindstandige sporen en is dan trommelstokvormig.

Syn. Clostridium tetani. B. tuberculósis (Kochi), in 1882 door R. Koch ontdekt; slank, dun, 2—4 ๐œ‡ lang staafje met afgeronde uiteinden, vaak licht gekromd, meestal alleen liggend, soms twee bij elkander of gekruist of enige achter elkander, als ’t ware een draad vormend, zuurvast; groeit het best op bloedwei, glycerineagar, aardappel, bevindt zich in alle tuberculeuze delen, vooral in de fluimen. De tuberkelbacil van het rund wordt ais typus bovinus onderscheiden van de mensentuberkelbacil (typus humanus). B. typhi abdominalis (Eberth 1880), korte, plompe, aan de uiteinden afgeronde, levendig beweeglijke staafjes met aan weerszijden 8—10 zweepdraden, gramnegatief, bij typhus abdominalis overal in het lichaam gevonden, in darmscheilklieren, lymphklieren, lever, milt, gal, bloed, urine, ontlasting, in de roseola en allerlei ontstekingsvloeistoffen; vgl.

B. paratyphi. B. uréae (ureum, pisstof) (Leube), onbeweeglijke, tamelijk dikke, plompe staafjes; zet ureum om in ammoniumcarbonaat. B. xerósis, in de afscheiding bij xerosis van het oogbindvlies (zie ald.), gelijkt op de pseudodiphtheriebacillen.