Woorden en uitdrukkingen verklaard

Dr. C.H. PH. Meijer (1919)

Gepubliceerd op 03-12-2020

Buis (aansprekingsterm)

betekenis & definitie

vroeger in N.-Holl. gebruikt als aanspreking = vriend, kameraad, en misschien liefkoozende vorm van bui(e), evenals Ans, Mies, moes, oomes; welk buie(e), in Groningen als aanspreking tegen jongens gebezigd, wel één zal zijn met fri. en n.-holl. bot, boo,. eng. boy, ook in Zeeland bekend, blijkens Wolff-B ekker, Walcheren 86: „Leunis, zei ze, beste Leunis, . . . Boeije, deed jy maar als Teunis, Altoos vischt hij kort by strand”.

Het eng. boy is later weer zelfstandig uit het Engelsch bij ons overgenomen als een vreemd woord. Boi, zal waarsch. verwant zijn met boef, hgd. Bube. Het woord buis komt in het nnl. alleen nog voor, althans naar alle waarschijnlijkheid, in bollebuis (zie o. d. w).