Verklarend woordenboek Nederlands-Indië

Pieter Johannes Veth (2003)

Gepubliceerd op 15-08-2017

Mardijker 1

betekenis & definitie

Mardijker [vrijburger]. Mardijker is de vernederlandste vorm van het Maleise mardaheka of mardeka, Javaans mardikô "vrij, een vrij man die niet tot herendiensten verplicht is".’ Men noemde Mardijkers een klasse van inlanders, die in de geschiedenis van Insulinde een vrij belangrijke rol heeft vervuld, maar omtrent wier oorsprong en betekenis veel onzekerheid heerst. Men vindt reeds sporen van het bestaan van de Mardijkers onder het Portugees bestuur, dat aan onze verovering van de Molukken is voorafgegaan. Zie Valentijn II, 1, p. 123; 2, p. 16. Het is waarschijnlijk hun naam die Valentijn en anderen op het denkbeeld heeft gebracht dat zij afstammelingen waren van vrijgegeven of vrijgekochte slaven; maar, ofschoon het zeer mogelijk is dat velen onder hen inderdaad vrijgelatenen of afstammelingen van dezen geweest zijn, staat het toch vast dat het woord niets meer betekent dan een vrij man, onverschillig of hij al of niet eenmaal tot de slavenstand heeft behoord. Men leert evenwel ook nog uit die naam, dat de bedoelde vrije lieden geen Europeanen, maar inlanders waren; want waarom zou men ze anders een Maleise naam gegeven hebben? De vrije, niet in dienst van de Compagnie staande of door haar bezoldigde Europeanen, met andere woorden, de blanken die als kolonisten naar Indië waren gekomen, werden Vrijburgers genoemd; zulke Vrijburgers waren nu ook de Mardijkers, maar als men hen met de naam van Vrijburgers noemde, voegde men er doorgaans tot onderscheiding zwarte bij, daar men gewoon was alle inlanders zwarten te noemen.

Kolonel Haga die ons, als inleiding tot een lezenswaardige verhandeling over de Mardijkers van Timor (in het Tijdschrift voor Indische taal-, land- en volkenkunde, deel XXVII, p. 191), de resultaten van zijn zorgvuldig onderzoek over de Mardijkers heeft meegedeeld, erkent als het doel van deze instelling een inlands element te scheppen dat, onder het rechtstreeks bestuur van de overheersers geplaatst en door voorrechten aan dezen verbonden, een tegenwicht zou helpen vormen tegen de massa van de inheemse bevolking. Het lag in de aard der zaak, dat men onder die Mardijkers oorspronkelijk alleen zulke inlanders opnam, die ter plaatse waar men ze vestigde, vreemdelingen waren, die of om enige reden de bescherming van de Compagnie gezocht hadden, of door het voorspiegelen van voordelen waren gelokt. Later zich voortplantende en in aantal wassende, verkregen zij, vooral te Batavia, een belangrijke plaats in de maatschappij. Velen dreven een aanzienlijke handel, vooral in kleedjes en kostbaarheden, waren vermogend en bewoonden fraaie huizen; anderen leefden in de nabijheid van de stad van tuin- en akkerbouw. Zie Valentijn, IV, 1, p. 254; Batavia in derzelver gelegenheid, III, p. 35.

De Mardijkers werden tijdens de Compagnie ook voor schuttersdiensten bestemd; waar hun aantal dit toeliet, werden de weerbare mannen onder hen in compagnieën of vendelen ingedeeld. Zie bijvoorbeeld de beschrijving van Batavia in Deel I van de Verhandelingen van het Bataviaasch Genootschap, p. 61. Niet zelden namen de Mardijkers ook deel in de militaire expedities door de Compagnie uitgerust. Zie bijvoorbeeld Baldaeus, Beschrijvinge van Ceylon, p. 71 en 80, en De Jonge Opkomst, deel VI, p. CVIII en 171. Nergens echter hebben de Mardijkers een grotere rol vervuld dan op Timor; alleen op dat eiland (te Koepang en Babauw) is nog onder deze naam een afdeling militairen, uit verschillende inlandse en vreemde elementen bestaande, in dienst gebleven. De verhalen echter omtrent hun heldendaden en de hun toegekende eerbewijzen bij een aanval van de Portugezen in 1749, berusten slechts op mondelinge overlevering en het legendarische karakter van deze berichten is door kolonel Haga in het aangehaalde stuk duidelijk in het licht gesteld.

Te Batavia is de naam Mardijkers sedert lang in onbruik geraakt, en vervangen door die van Papangers. Radermacher en W. van Hogendorp in hun beschrijving van de stad Batavia (Verhandelingen van het Bataviaasch Genootschap I, p. 61) gebruiken Papangers en Mardijkers als synoniemen, en het Koloniaal Verslag over 1849 zegt over die Papangers het volgende: ‘Dit corps, samengesteld uit vrijgegeven slaven, Maleiers, Mooren, Bengaleezen en hunne afstammelingen, die hun 16e jaar zijn ingetreden en hun 40e nog niet hebben bereikt, is reglementair eene inlandsche schutterij en staat dan ook, behoudens het gezag van den Resident, onder de bevelen van den kommandant der schutterij. Zij onderscheidt zich echter van de boven behandelde schutterijen daardoor, dat zij geheel voor ’s lands rekening komt buiten de schutterlijke kas, en geregeld al de wachten in de oude stad betrekt tegen dagelijksche soldij. De diensten welke dit corps bij voortduring verricht, geven reden tot tevredenheid.’ In weerwil van deze laatste woorden blijkt uit het Indisch Staatsblad, 1849, no. 17, dat de regering destijds reeds het voornemen koesterde het korps Papangers te reorganiseren of geheel op te heffen. Dit laatste schijnt enige jaren later gebeurd te zijn.

Van de oorsprong van de naam Papangers kan ik geen rekenschap geven. Onder de vreemde oosterlingen, te Ambon wonende, worden door Valentijn, II, 1, p. 156, ook Pampangers (bewoners van het gewest Pampanga op Manilla) genoemd. Men kan aannemen dat onder de Mardijkers ook afstammelingen van die natie scholen maar, daargelaten dat het woord Pampangers een m te veel heeft, is het niet aan te nemen dat zij onder de Bataviase Mardijkers ooit zodanig het overwicht hebben gehad dat hun naam die van Mardijkers verdringen kon.