(Fr.), (Du.: Senkkasten; Eng.: caisson) of zinkkist, in de waterbouwkunde aanduiding van wel verwante, maar toch verschillende constructies. In de eerste plaats verstaat men daaronder een grote duikerklok voor werken onder water tot op diepten van ca. 35 m, meestal voor pijlerfundamenten. Vaak wordt de caisson dan zelf in de fundering opgenomen. Hij bestaat dan in de regel uit vier nagenoeg verticale wanden, die op 2...3 m van de onderzijde door een horizontaal schot, het dek, zijn verbonden. Daaronder zijn de wanden driehoekig, zodat een zeer stijf geheel wordt verkregen. De wanden boven het dek vormen de mantel; de ruimte daaronder is de werkkamer, toegankelijk door een schacht. De caisson wordt óf van tevoren gereedgemaakt, óf ter plaatse gebouwd op bijv. een kunstmatig eiland. Nadat men de caissons tot de bodem heeft laten zakken, laat men arbeiders in de werkkamer slappe grond weggraven. Zodra de vaste grondlagen zijn bereikt, wordt de werkkamer bij een caisson die deel van de fundering zal blijven, gevuld met beton en de pijler opgetrokken op het dek van de caisson.
De arbeid in de werkkamer wordt mogelijk door het water dat zich daarin bevindt te verdrijven met samengeperste lucht. In de kamer heerst dan een luchtdruk gelijk aan de atmosferische druk, vermeerderd met de overdruk van het water buiten de caisson. De arbeiders betreden de werkkamer door de schacht, die toegankelijk is door een luchtsluis; wanneer zij de schutkamer hebben betreden, wordt de ruimte langzaam onder druk gezet tot deze gelijk is aan die in de schacht en de werkkamer. Het uitschutten geschiedt in omgekeerde volgorde maar duurt veel langer ter vermijding van caissonziekte.
Voorts duidt men aan als caisson een langwerpig, hol bouwwerk, meestal vervaardigd van gewapend beton en vaak van zeer grote afmetingen, dienstdoende als onderdeel van waterbouwkundige kustwerken. Caissons van deze soort worden boven de plaats van bestemming gevaren en daar door het inlaten van water tot zinken gebracht op de glad gemaakte bodem; vervolgens worden zij volgestort. Men onderscheidt verschillende typen caisson: o.a. de eenheids- of blokkendooscaisson, de doorlaatcaisson en dichte caissons.
De eenheids- of blokkendooscaisson bestaat uit één met een langs- en twee dwarsschotten versterkte, van boven en vaak ook van onderen open bak van gewapend beton (12 × 7 × 6 m3); hierop kan een manchet of opzetstuk geplaatst worden van 2 m hoog (zelfde grondvlak, geen bodem). Door aan elkaar koppelen van verscheidene caissons in de lengte- en/of de breedterichting zijn grotere afmetingen samen te stellen. Na afsluiten van het sluitgat wordt de caisson opgenomen in het damlichaam.
De doorlaatcaisson bestaat uit een betonnen bak, in een aantal openingen verdeeld door dwarsschotten (geen langsschotten); de openingen zijn afsluitbaar door schotten en schuiven. De caissons worden gebouwd in een dok en tijdens de kentering door sleepboten in het sluitgat gevaren. Door het openen van de afsluiters worden zij op een vooraf aangebrachte drempel afgezonken. Na verwijderen van de schotten en heffen van de schuiven kunnen de getijstromen ongehinderd doorstromen. Voor een grotere standzekerheid wordt elke caisson aan weerszijden aangestort met steen; op de caisson bevindt zich een bak boven de doorstroomopening die met zand wordt volgestort. Zijn alle caissons geplaatst en de tussenliggende ruimten afgedicht, dan worden op een geschikt moment alle schuiven neergelaten, zodat een gesloten, stroomblokkerende wand wordt gevormd. Ook de doorlaatcaissons worden in het damlichaam opgenomen.
Bij uitbreiding wordt ook het doosvormige, gewapend betonnen constructie-element voor ondergrondse spoorwegen (metro) wel met caisson aangeduid.