(de, -en), (niet alg.) ros, d.i. de tophalm van een suikerrietstengel waaraan de bloei-aar. De bloesem van het suikerriet is zilverkleurig, groeijende in een bos aan den top van eene lange gladde spier, even eens als het zaad aan het raaigras groeit; deze spier groeit midden uit de bladeren op en wordt ook keenpijlgenoemd (Teenstra 1835 I: 194; oudste vindpl.).
- Etym.: Zie keen , zie pijl. S kenperi (ken = suikerriet; peri = pijl).
- Syn. keentop, pijl.