(de, -en), (ook:) ros, d.i. de tophalm van een suikerrietstengel waaraan de bloeiaar. Deze pijlen, die eene menigte sappen tot zich trekken, vertoonen zich vooral in den grooten droogen tijd, en beduiden niet veel goeds, vooral wanneer het riet nog niet volwassen is, doordien hetzelve na de pijlzetting niet meer groeit (Teenstra 1835 I: 195).
- Etym.: Moet wellicht opgevat worden als korte vorm van keenpijl (syn.). In Brabant en België kan ‘pijl’ betekenen: halm (van gras e.d. planten). Oudste vindpl. Hartsinck 1770: 63.
- Syn. ook keentop (meer alg.).