Hebr., mens, de eerste mens.
Ten dage, dat God Adam schiep, maakte Hij hem naar de gelijkenis Gods; man en vrouw schiep Hij hen, en Hij zegende hen en noemde hen ‘mens’ ten dage, dat zij geschapen werden (Gen. 5:1-2).
De apostel Paulus noemt Christus de laatste Adam en de tweede mens (1 Kor. 15:45-47).
Opm.: de naam Adam leeft voort in verschillende uitdrukkingen, samenstellingen en afleidingen: familie van Adamsraege, zeer verre familie, Adamskinderen of kinderen van Adam, de mensen, de rechte Adam, de juiste huwelijkspartner (ook wel de rechte jozef genoemd), de adamsappel, het vooruitstekende gedeelte van het strottenhoofd (een deel van de verboden vrucht zou Adam in de keel zijn blijven steken), het adamsgilde, de tuinlieden (die Adam als hun schutspatroon beschouwden), in adamskostuum, naakt, een adamiet, een naaktloper, met de adamsvork eten, met de vingers eten, een adamszoon, een man, Adam en Eva, gewestelijke benaming voor de gele monnikskap (aconitum vulparia), voor de witte dovenetel (lamium album) en voor de gevlekte orchis (dactylorhiza maculata).