Niet op zijn (haar) mondje gevallen zijn
Vermoedelijk ontstaan uit de oude gewoonte dat een schuldige die zich niet kon of wilde verantwoorden, voor iemand op de knieën viel en zijn gezicht ter aarde keerde, om aldus genade af te smeken. Vgl. Klaagl. 3:28-29, waar we lezen, dat een beproefd mens zijn mond in het stof steke, God geen rekenschap vraagt maar stil moet berusten. Vgl. voorts Lev. 9:24, waar we lezen dat de Israëlieten, uit eerbied voor God, ‘op hun aangezichten vielen'. De uitdrukking wil zeggen: zijn (haar) woordje goed kunnen doen, goed van zich af kunnen bijten