Ergens een foefje op weten (vinden)
Iemand misleiden. ‘Foef’ komt van: foech, door een gewone verwisseling van ch met f. In Hannover spreekt men van: ‘fiecheln’, vals spelen, vleien. In het Pruisische spreekt men van: ‘wegfünkeln’, wegmoffelen, en: ‘tofunkeln’, heimelijk in de handen steken. Het schijnt met ‘foeken’ één te zijn, dat oorspronkelijk: vouwen, in de vouw slaan, schikken, plooien, passen, betamen, betekende. De uitdrukking wil dus hier bij uitbreiding zeggen: iets weten te plooien, te schikken of te passen, ergens raad op weten