In 1820 verscheen De brave Hendrik, een zedekundig leesboek van meester Nicolaas Anslyn. De hoofdfiguur daarin is een buitengewoon zoete jongen, een toonbeeld van alle mogelijke deugden. Doch andere tijden, andere denkbeelden. Ruim een eeuw geleden had het woord ‘braaf’ een onverdeeld gunstige betekenis; nu is een ‘brave Hendrik’ een sufferd die niets durft; populair: een dooie diender; het type van een gehoorzaam jongetje, dat nooit met vuile handen en gescheurde kleren en nooit te laat thuiskomt, derhalve een weinig flinke jongen; ook wel: een jongen die zich braaf voordoet, een schijnheilige die ze achter de mouw heeft en de kat in het donker knijpt. Het woord ‘braaf’ heeft een hele geschiedenis achter de rug. Het is nl. waarschijnlijk afgeleid van Lat.: barbarus, dat: wild, woest, betekent. Uit deze betekenis is voortgevloeid die van: dapper, en verder die van: handig, bekwaam, voortreffelijk in zijn soort. Vandaar was het een kleine stap naar de latere ‘braafheid’. Maar het vroeger zo vereerde type was allang in diskrediet, toen Nic. Beets in 1896 zei