‘Appelflauwte’: bezwijming, licht voorkomende flauwte, waardoor men bleek en onpasselijk wordt, doch zonder in volle onmacht te vallen. Veelal met het bijdenkbeeld, dat het een voorgewende aandoening, een blote vertoning is. Mensen met zwakke zenuwen zouden bezwijmen in een vertrek waarin appelen of andere vruchten liggen, en waar de lucht bedorven is door de zich uit het fruit vormende koolzuur enz. Misschien ook dat de voorbijgaande flauwte zich laat genezen door het eten van een zure appel. Vgl. Dodaeus, Kruidboeck (pag. 1238): ‘Alle appelen zijn goed dengenen, die haast in onmacht vallen ofte flauw van herten zijn’