Met deze uitdrukking geeft men te kennen dat een bepaald feit niet zal worden oververteld, dat het niet aan anderen bekend zal worden. Deze uitdrukking, die reeds in de 17de eeuw algemeen gebezigd werd (bij Vondel komt ze o.a. ook voor in Joseph in Dothan en later in Van Effens Spectator) zou, volgens de taalkenner Tuinman, haar oorsprong vinden in het bekende verhaal van de verloochening van Jezus door Petrus. Ook Laurillard en Zeeman waren van dezelfde mening, doch deze uitlegging is weersproken, aangezien volgens het bijbelse verhaal Petrus zich aan de verloochening schuldig maakte drie maal vóór het kraaien van de haan, waarmee te kennen gegeven werd dat het verloochenen zou geschieden vóór het aanbreken van de morgen. In zijn Taalkundige bijdragen (II, 43) zegt de taalgeleerde De Vries, dat men de oorsprong moet zoeken in het volksgeloof, dat de haan de moordenaar aankraaide, van wiens aanslag hij getuige was geweest. Woordelijk zegt De Vries: ‘Wanneer dan eene misdaad in alle stilte gepleegd was en men rekende dat zij geheim zou blijven, zeide men, dat er geen haan naar zou kraaien'. Enigszins hiermee in verband staat ook de uitdrukking: ‘Al zouden de raven het moeten uitbrengen'. Deze uitdrukking gaat weer terug op de bekende ‘kraanvogels van Ibycus’. Vgl. Schillers Räubern (I, 2): ‘Kann man nicht auf den Fall immer ein Pülverchen mit sich führen, das einen so in der Stille über den Acheron fördert, wo kein Hahn danach kräht!’